|
|
|
Dutch Courses »
Advanced Course »
Other Subjects » Frequently Used Words
Frequently Used Words
Some words that are used frequently in the Dutch language are shown here. Each word is shown in an example sentence. The English translations are in black font.
De tafel is groen. - The table is green.
De pijlers van de brug zijn van beton. - The pillars of the bridge are made of concrete.
De fles zit in de doos. - The bottle is in the box.
Kijk naar links en naar rechts. - Look to the left and to the right.
Het gebouw is hoog. - The building is high.
Is het makkelijk? - Is it easy?
Ik koop een koffer. - I buy a suitcase.
Ik eet een appel. - I eat an apple.
Ik heb maar één horloge. - I have only one watch.
Dat is niet goedkoop. - That is not cheap.
Er staat een pan op tafel. - There is a pan on the table.
Ze zijn nog in de tuin. - They are still in the garden.
Dat is zijn auto. - That is his car.
Ik ga met je mee. - I’ll go with you.
Dat is een leuke stad om in te wonen. - That is a nice city to live in.
Er is een brief voor jou. - There’s a letter for you.
Die agenda is blauw. - That diary is blue.
De man die daar fietst, is een Belg. - The man who cycles over there, is a Belgian.
Dat meisje is nog langer. - That girl is even taller.
Hij zei iets tegen hem en liep door. - He said something to him and walked on.
Ik vraag het straks. - I will ask about that in a minute.
Kies rood of geel. - Choose red or yellow.
De zon schijnt door het raam. - The sun shines through the window.
Ik ga als jij ook gaat. - I will go if you will go too.
Er is ook een groene stoel. - There is a green chair also.
Geef de tas aan mij. - Give the bag to me.
Hij werd vader in 2004. - He became father in 2004.
Ik zoek verder tot ik het vind. - I will keep searching until I find it.
Ik was er niet. - I was not present.
De deur is niet dicht. - The door is not closed.
We tennissen nooit. - We never play tennis.
Kijk uit het raam. - Look out of the window.
Er zijn veel mensen op het plein. - There are many people on the square.
Hij is er. - He is present.
Er zwemt een vis in het water. - A fish is swimming in the water (there).
Een vis zwemt in het water. Dat doen alle vissen. - A fish swims in the water. All fish do it.
De bus wordt oud. - The bus is getting old.
We eten in het restaurant bij de rivier. - We eat in the restaurant near the river.
Deze huizen zijn te koop. - These houses are for sale.
Klik hier om te beginnen. - Click here to start.
Ik heb veel tijd. - I have much time.
Ik zie veel bomen. - I see many trees.
Ik zie geen bomen. - I see no trees.
We worden opa en oma. - We will become grandpa and grandma.
Fiets jij naar je werk? - Do you cycle to work?
Zij slaapt, maar hij niet. - She sleeps, but he doesn’t.
Onze buurman heeft twee honden. - Our neighbor has two dogs.
Dat is mijn vader. Ken je hem al? - That is my father. Do you know him already?
Ze kent jou. - She knows you.
Ze kennen jou. - They know you.
Als je er vlak bij staat, dan hoor je een schurend geluid. - If you are close to it, then you will hear a scraping sound.
Dit wasmiddel is voor de witte was. - This detergent is for the white laundry.
Klim over het hek. - Climb over the fence.
Deze stad heeft geen vliegveld. - This city has no airport.
Hij kleedt zich aan. - He dresses himself.
Ik speel gitaar na het eten. - I play the guitar after the meal.
Die jongen kan al zwemmen. - That boy can swim already.
De koffer ligt onder het bed. - The suitcase is under the bed.
De zon gaat onder. - The sun sets.
Ik heb meer schroeven nodig. - I need more screws.
Wil je er nog naartoe? - Do you still want to go there?
Er zijn andere mensen aan het tennissen. - Other people are playing tennis there.
Ik zet mijn naam op het kaartje. - I put my name on the little card.
Dit is mijn eerste skivakantie in Zwitserland. - This is my first ski vacation in Switzerland.
Is er plaats voor zes personen? - Is there room for six persons?
Ze wonen in Nederland. - They live in the Netherlands.
Tot volgend jaar. Tot ziens. - Till next year. Good bye.
De gemeente verkoopt grond. - The municipality sells land.
Ik heb al een verzekering, meneer. - I already have an insurance, sir.
Ik wil wel naar binnen. - I do want to go inside.
Ik zal je wel helpen. - I will help you (while others don’t).
Ze hebben de krat meegenomen. - They have taken the crate with them.
Ja, zo heet ik. - Yes, that is my name.
Nee, zo heet ik niet. - No, that is not my name.
We gaan naar Duitsland. - We go to Germany.
Ik blijf twee dagen. - I will stay two days.
Zo doe je dat. - It is done this way.
Dat is een grote winkel. - That is a big store.
Ze werden vrienden. - They became friends.
Dit is een mooi land. - This is a beautiful country.
Ze kunnen hem repareren. - They can repair it.
Ik zie mieren in de keuken. - I see ants in the kitchen.
Dat is hun dochter. - That is their daughter.
Wat zeg je? - What do you say?
Het gebouw staat tussen de weg en de sloot. - The building is situated between the road and the ditch.
Waar is de suiker? - Where is the sugar?
Dat is haar bord niet. - That is not her plate.
Deze batterijen horen erbij. - These batteries are part of it.
Hij staat op de ladder. - He is standing on the ladder.
Er zijn Duitse gasten. - There are German guests.
Ik had de oplossing gevonden. - I had found the solution.
Hij praat zoals jij. - He talks like you.
Waar ben je? - Where are you?
Ik weet waar zij is, maar waar ben jij? - I know where she is, but where are you?
Er zijn ook externe invloeden. - There are external influences also.
Ik zou graag een kaartje willen kopen. - I would like to buy a ticket.
We waren aan het werken toen er brand uitbrak. - We were working when a fire broke out.
Ze gebruikt een pc. - She uses a personal computer.
Ik woon niet op de bovenste verdieping. - I don’t live at the top floor.
Dat is een Nederlandse auto. - That is a Dutch car.
Wat ga je tegen hem zeggen? - What are you going to say to him?
Ik maak een lijst met namen. - I make a name list.
Mijn moeder heeft een nieuwe jas gekocht. - My mother bought a new coat.
Een eeuw is honderd jaar. - A century is one hundred years.
Er zijn jaren voorbij gegaan. - Years have gone by.
Dat is geen merk uit de Verenigde Staten. - That is not a brand from the United States.
Zij hebben vandaag vrij. - They have a day off today.
Het is tijd om te vertrekken. - It is time to depart.
Alle ramen staan open. - All windows are open.
Hoeveel inwoners heeft deze stad? - How many inhabitants has this town?
Ik lach, omdat jij lacht. - I laugh, because you laugh.
Daar kwam ik later achter. - That I found out later.
Jean woont in Frankrijk. - Jean lives in France.
Hij leest een boek tijdens het eten. - He reads a book during the meal.
Ze studeert geschiedenis. - She studies history.
De hele familie werkt in dat bedrijf. - The whole family works in that business.
Hij heeft een aantal dagen gezeild. - He has sailed for a number of days.
Toen werd alles duidelijk. - Then everything became clear.
De oppervlakte van de stad is negentig km². - The area of the city is ninety square kilometers.
De oppervlakte is vijftien vierkante kilometer. - The area is fifteen square kilometers.
Ze gaat vaak naar Den Haag. - She often goes to The Hague.
Links zie je zijn huis. - To the left you see his house.
Het is een groot huis met een kleine tuin. - It is a big house with a small garden.
Ze doet haar ogen dicht. - She closes her eyes.
Komen jullie allebei uit Oostenrijk? - Are you both from Austria?
Een deel van Nederland ligt onder de zeespiegel. - A part of the Netherlands lies below sea level.
Dit is een ander soort hout. - This is another kind of wood.
Ik spreek geen Nederlands. - I don’t speak Dutch.
Zeg het tegen hem. - Tell him.
Dit is mijn eigen huis. - This is my own house.
Hij zei het weer. - He said it again.
Het is mooi weer - The weather is fair.
Elk land heeft een vlag. - Every country has a flag.
Wat is de titel van dat boek? - What’s the title of that book?
Komt ze? Of komt ze niet? - Will she come? Or won’t she?
Ik ga het nu doen. - I am going to do it now.
Ten eerste: weinig ruimte. Ten tweede: de hoge huur. - In the first place: lack of space. In the second place: the high rent.
Leg het in de la. - Put it in the drawer.
Neem ongeveer twee kilo. - Take about two kilos.
Dat is bekend. - That is known.
Dat kan alleen als je meegaat. - That is only possible when you come along.
Hij ligt op de bank te slapen. - He lies on the couch, sleeping.
De hoofdstad van België is Brussel. - the capital of Belgium is Brussels.
Hij heet Alex - His name is Alex.
Ik heb het beloofd, dus ik doe het. - I promised, so I will do it.
De walvis komt aan de oppervlakte. - The whale rises to the surface.
Er staan coördinaten op de rand van de kaart. - There are coordinates on the map’s edge(s).
We praatten over verschillende dingen. - We talked about different things.
Ze worden klompen genoemd - They are called wooden shoes.
Vanaf vandaag noem ik hem een kunstenaar. - From this day on I call him an artist.
December is de laatste maand van het jaar. - December is the last month of the year.
Overijssel is een provincie. - Overijssel is a province.
Bezoek de website als je een pc hebt. - Visit the website if you have a personal computer.
Klik op de link naar zijn website. - Click on the link to his website.
Stuur maar een e-mail. - Just send an email.
Ze maken een brug. - They make a bridge.
Het werk is af. - The work is done.
Ik wil een enkele reis naar Parijs. - I want a single journey to Paris.
Ik woon hier al zesenveertig jaar. - I have lived here for fourty six years already.
Hij heeft vooral klanten geholpen. - Foremost he helped customers.
Hij kwam naar me toe en zei dat hij ziek was. - He came to me and said he was ill.
Ze kwam thuis. - She came home.
Bent u rijk? - Are you rich?
Ik moet tanken. - I have to refuel.
De deur is een meter breed. - The door is one meter wide.
Typ jij altijd zo snel? - Do you always type that fast?
Begin maar. - Just begin.
Stuur me een kaart uit Ierland. - Send me a postcard from Ireland.
Ik wil lang leven. - I want to live long.
Dit is een historisch verslag. - This is an historical account.
Het is drie uur. - It’s three o’clock.
De wind komt uit het noorden. Het is windkracht zes. - The wind is North. The windspeed is six (Beaufort).
Klim naar de top. - Climb to the summit.
Daar zijn ze. - There they are.
Er zitten mensen op het gras. - There are people sitting on the lawn.
Nee, die film heb ik ook niet gezien. - No, I did not watch that movie either.
We hebben een koning. - We have a king.
Dat is een dure motor. - That is an expensive motorbike.
Ik ga zelf niet. - I will not go myself.
Er staat een kerk op de heuvel. - There is a church on the hill.
We hebben geen haast. - We are not in a hurry.
De waarde ervan is onbekend. - The value thereof is unknown.
Wat heb je gemaakt? - What have you made?
Een vlieg is bijvoorbeeld een insect. - A fly, for example, is an insect.
Er staat een kleine tafel in de keuken. - There’s a small table in the kitchen.
Ik ben chirurg sinds 1989. - I am a surgeon since 1989.
Hij sluit zich bij de groep aan. - He joins the group.
We komen snel. - We will come soon.
We komen de zestiende aan. - We will arrive on the sixteenth.
Dat is een goed mens. - That is a good person.
Hoe oud ben je? - How old are you?
Hij is lid van een politieke partij. - He is a member of a political party.
Een groot computerprogramma zonder fouten bestaat niet. - A large computer program without flaws does not exist.
We lossen het samen op. - We will solve this together.
Gebruik een grote lepel. - Use a big spoon.
Dat is een broedgebied voor vogels. - That is an brooding area for birds.
Hij gaat naar zijn werk. - He is going to work.
Ik at dadels onder de palmboom. - I ate dates under the palm tree.
Het zal hem lukken. - It will be accomplished by him.
De stofzuiger staat boven op zolder - The vacuum cleaner is upstairs in the loft.
Het lukt meestal wel. - Most of the time it does succeed.
Ik spreek Frans. - I speak French.
Dat staat op de volgende bladzijde. - That is on the next page.
We gaan surfen. - We go surfing.
De bevolking van Luxemburg groeit. - The population of Luxemburg grows.
Het gaat regenen volgens hem. - It is going to rain according to him.
Ik ga naar binnen. - I go inside.
Dit is een kaart van Europa. - This is a map of Europe.
Ze is in 2004 geboren. Heb ik je dat al verteld? - She is born in 2004. Did I tell you that already?
Waar werk jij? - Where do you work?
Dat is een duur merk - That is an expensive brand.
Utrecht heeft veel grachten. - Utrecht has many canals.
Dat is geen wapen. - That is not a weapon.
Waarom regent het steeds? - Why does it rain continually?
Deze boom heeft te weinig zon. - This tree lacks sufficient sunlight.
Ik ben net aangekomen. - I just arrived.
Ga maar verder met je verhaal. - Just go on with your story.
De spelregels zijn gewijzigd - The rules of the game are changed.
Dat was een koude periode. - That was a cold period.
Op het plein zitten oude mensen. - Old people are sitting on the square.
Dit boek gaat niet over dieren. - This book is not about animals.
Ze schenkt water in een glas. - She pours water in a drinking glass.
Een cirkel is rond - A circle is round.
Spreek jij mijn taal? - Do you speak my language?
Ik ga terug naar Mexico. - I will go back to Mexico.
Het eiland heeft een grote baai. - The island has a large bay.
Het komt in orde. - It will be okay.
Het komt wel goed. - It will be okay.
Ze begrijpen elkaar goed. - They understand each other well.
Dat is mogelijk. - That is possible.
In dat vliegtuig kan maar één persoon zitten. - Only one person at a time can sit in that plane.
De auto ging rechtdoor. - The car went strait on.
Stimuleren patenten de wetenschap? - Are patents stimulating science?
Soms zijn ze vriendelijk. - Sometimes they are kind.
Wilt u een kop soep, meneer De Vries? - Do you want a cup of soup, Mr. De Vries?
Die boterham lag op de schaal. - That slice of bread lay on the dish.
Ik zou willen dat ik het kon. - I wish I could.
Ze leest zonder bril. - She reads without glasses.
Neem een stukje Franse kaas. - Take a little piece of French cheese.
De president van Frankrijk belde onze minister president op. - The president of France phoned our prime minister.
Is die broek echt nieuw? - Are those trousers really new?
Ik ga eerst mijn jas ophangen. - I’m going to hang up my coat first.
Ze heeft een reis rond de wereld gemaakt. - She made a trip around world.
De oorlog is gelukkig voorbij. - Fortunately, the war is over.
Ik ben ervan op de hoogte. - I know about it.
De hoogte van het gebouw is 85 meter. - The height of the building is 85 meters.
Hij neemt een foto van een groene ijsberg. - He takes a picture of an green iceberg.
Jij bent aan vakantie toe. - For you, this is the right moment for a vacation.
We moeten er iets aan doen. - We have to do something about it.
Rij iets naar achteren. - Drive a little bit backwards.
De trein is ruim honderd meter lang. - The train is a good hundred meters long.
Hun oudste zoon is buschauffeur. - Their oldest son is a bus driver.
Mijn broer was thuis het oudste kind. - My brother was the oldest child at home.
In Vlaanderen wordt een zwager vaak schoonbroer genoemd. - In Flanders a brother-in-law is often called “schoonbroer”.
De zus van haar man is haar schoonzus. - The sister of her husband is her sister-in-law.
Ze houdt van haar schoonouders. - She loves her parents-in-law.
Er zit een scherpe bocht in deze weg. - There is a tight turn in this road.
Mijn aantekeningen zijn weg. - My notes are gone.
Ik teken het formulier. - I sign the form.
Bordeauxrood is een kleur. - Bordeaux red is a color.
Schrijf een artikel over die wijk, alsjeblieft. - Write an article about that quarter, please.
Ik neem eten en drinken mee. - I will take food and drink with me.
De brandweer was om vijf over drie ter plaatse. - The fire brigade was at the spot at five past three.
Toen maakte ik een fout. - Then I made a mistake.
Deze gemeente was een dorp, maar is nu een stad. - This municipality was a village, but now it is a town.
Er staat een vrouw op het balkon. - A woman is standing on the balcony.
Hij is getrouwd, maar ik weet niet hoe zijn vrouw heet. - He is married, but I don’t know the name of his wife.
Zij is een zakenvrouw en hij een zakenman. - She is a businesswoman, and he is a businessman.
Ze is hier getrouwd, dus ik denk dat haar man een Nederlander is. - She married here, so I think her husband is Dutch.
We staan. - We stand.
We reizen via Londen. - We travel via London.
Veel Europese talen hebben het Latijnse alfabet. - Many European languages have the Latin Alphabet.
Ik loop door, want anders kom ik niet op tijd. - I walk on, because I will not be on time otherwise.
Ik ga het anders doen. - I going to do it differently.
Heb jij een lekke band? - Do you have a flat tyre?
Die lamp heeft een heel rare vorm. - That lamp has a very strange shape.
Ja, maar de kinderen willen hem graag hebben. - Yes, but the children are eager to have it.
Hij kreeg keelpijn. - He got a sore throat.
Je moet het getal met 3,6 vermenigvuldigen. - You have to multiply the number by 3.6.
De grootste tomaat is niet rijp. - The biggest tomato is not ripe.
Het vliegtuig gaat landen. - The plane is going to land.
We vliegen nu over Rusland. - We fly over Russia right now.
Dat het enige hotel in het dorp. - That is the only hotel in the village.
Nederland is een koninkrijk. - The Netherlands is a kingdom.
We zien wel waar we uitkomen. - We’ll see where we end up.
Ik ben op deze fiets naar Spanje gereden. - I rode to Spain on this bike.
Het is een leuk bedrijf om voor te werken. - It is a nice company to work for.
Zelfs hij blijft binnen tijdens zo’n storm. - Even he stays inside during such a storm.
Dat is de grootste voetbalclub van de regio. - That is the biggest soccer club in the region.
Kranten moeten in die doos. - Newspaper have to be put in that box.
Het parlement zit niet in de hoofdstad, Amsterdam. - The parliament is not in Amsterdam, the capital.
Ik kreeg een exotische plant van haar. - I got an exotic plant from her.
Je hebt toch genoeg papier? - You have enough paper, haven’t you?
We gaan toch een nieuwe kopen. - We are going to buy a new one anyway.
In het algemeen zijn dieselmotoren langzamer. - Diesel engines are slower, in general.
We werken tot vijf uur. - We will work until five o’clock.
Wanneer schikt het u het beste? Is maandag goed? - When will it suit you best? Is Monday fine with you?
Ik kook altijd. - I always do the cooking.
Was dat de mooiste dag van je leven? - Was it the most beautiful day of your life?
Ik vind mijn handdoek niet. - I can’t find my towel.
Denk je dat die boom dood is? - Do you think that tree is dead?
Wielrennen is een sport. - Bicycle racing is a sport.
De Waal is een brede rivier. - The Waal is a wide river.
Ja, dat is wel eens een keer voorgekomen. Dat was toeval. - Yes, it did occur once, a single time. That was a coincidence.
Loop eens wat sneller. - Walk a little faster for once.
Hij sprong, waardoor hij het kon pakken. - He jumped and he could grab it because of it.
We doen het. - We will do it.
De trein rijdt snel, maar daar merk je niet veel van. - The train rides fast, but you hardly notice it.
Hij wint altijd van mij, hoewel hij nauwelijks traint. - He always beats me, although he hardly trains.
Dat boek heeft een beschadigde kaft. - The cover of that book is damaged.
Wat is eigenlijk Italiaans voetbal? - What exactly is Italian soccer?
De meeste mensen stemmen niet ’s morgens. - Most people don’t vote in the morning.
Dat huis heeft drie slaapkamers, maar die zijn niet zo groot. - That house has three bedrooms, but they are not that large.
back to top
|
|
|