Cursus Nederlands » Woordsoorten » Voornaamwoorden

Voornaamwoorden

Een persoonlijk voornaamwoord kan een zelfstandig naamwoord vervangen. In het volgende voorbeeld wordt de bakker vervangen door hij, en de klant wordt vervangen door het woord haar.

De bakker legde de klant alles uit.
Hij legde haar alles uit.

Het woord hij is een persoonlijk voornaamwoord dat alleen als onderwerp gebruikt kan worden. Over zulke voornaamwoorden gaat de volgende paragraaf. De paragraaf daarna gaat over persoonlijke voornaamwoorden die geen onderwerp zijn, zoals haar en hem.

Persoonlijke voornaamwoorden als onderwerp

Persoonlijke voornaamwoorden als onderwerp worden op deze manier gebruikt:
Hij kookt.
Jij bent belangrijk.
Zij zijn ook belangrijk.

Het woord u is een formeel (beleefd) alternatief voor je (enkelvoud), jij (enkelvoud) en jullie (meervoud). Het woord u wordt in het meervoud minder gebruikt dan in het enkelvoud. Het woord jullie krijgt vaak de voorkeur. Het wordt alleen in het meervoud gebruikt.

persoonlijke voornaamwoorden
in de onderwerpsvorm
enkelvoudmeervoud
ikwij
we
je
jij
u
jullie
jullie
u
hijze
zij
ze
zij
ze
zij
hetze
zij

Voorbeelden:
enkelvoud
Ik ben er.
Je bent vroeg.
Ze is er ook.
Hij praat snel.
Hij start niet. Het is mijn auto.
Het komt wel goed.
meervoud
We zijn kort.
Jullie gaan vaak samen tennissen.
Ze zijn er niet. Ze lopen in het park.

De volgende twee zinnen laten zien dat je een werkwoord nodig hebt om te weten wat zij betekent. Het kan een vrouw of een groep mensen zijn.
Wie heeft je geholpen? Zij heeft me geholpen.
Wie heeft je geholpen? Zij hebben me geholpen.

Persoonlijke voornaamwoorden die het onderwerp niet zijn

Persoonlijke voornaamwoorden die het onderwerp niet zijn (zoals hem of mij ) worden zo gebruikt:
Ik ken hem.
Peter zag mij.
Hij zag mij.
Het is ons overkomen.

Het woord u is een formeel alternatief voor jou (enkelvoud), je (enkelvoud) en jullie (meervoud). Gebruik je in plaats van jou als je er geen nadruk op wil leggen.

Persoonlijke voornaamwoorden
als onderwerpniet als onderwerp
enkelvoud
ikme
mij
jij
je
u
jou
je
u
hijhem
zijhaar
meervoud
wijons
jullie
u
jullie
u
ze, zij
ze, zij
hen
hun

Voorbeelden:
enkelvoud
De bakker vertelde het aan me.
De bakker vertelde het aan mij.
De bakker vertelde het aan jou.
De bakker vertelde het aan je.
De bakker vertelde het aan u.
De bakker vertelde het aan hem.
De bakker vertelde het aan haar.
meervoud
De bakker vertelde het aan ons.
De bakker vertelde het aan jullie.
De bakker vertelde het aan u.
De bakker vertelde het aan hen.
De bakker vertelde het hun.

Een voorbeeld met het woord hun kon alleen gemaakt worden door aan uit de zin weg te laten, want dat is een voorzetsel. Het persoonlijk voornaamwoord in de voorwerpsvorm hun staat nooit achter een voorzetsel. Als hun een bezittelijk voornaamwoord is kan het wel, zoals in het zinsdeel “voor hun huis”.

Andere voorbeelden van de voorwerpsvorm zijn:

enkelvoud
Doe het voor mij.
Ik denk aan jou.
Dat is vriendelijk van u, mevrouw.
Zeg het tegen hem.
Het boek is door haar geschreven.
meervoud
Wie herkent ons in dit dorp?
Wat er in die doos zit is voor jullie allemaal.
Meneer en mevrouw Kuiper, die stoelen zijn voor u.
Ik ben door hen uitgenodigd.
De bakker gaf hun de broden.

Hen en hun

hun als bezittelijk voornaamwoord
Als het woord hun als bezittelijk voornaamwoord wordt gebruikt, kan het achter een voorzetsel staan.
Geef het aan hun ouders.

hun in de voorwerpsvorm
Maar als het geen bezittelijk voornaamwoord is (maar een persoonlijk voornaamwoord in de voorwerpsvorm), dan zijn er twee regels:

  • hun staat niet achter een voorzetsel
  • hun is nooit het lijdend voorwerp

    Het woord aan is een voorzetsel. De volgende twee zinnen betekenen hetzelfde.
    De bakker vertelde het aan hen.
    De bakker vertelde het hun.

    Als er geen voorzetsel is, gebruiken we toch niet altijd hun. Het woord hen wordt als lijdend voorwerp gebruikt. Een lijdend voorwerp, dat een bepaalde actie ondergaat, is iets of iemand die rechtstreeks beïnvloed wordt door de daden van het onderwerp (de bakker bijvoorbeeld). Het lijdend voorwerp kan een persoon zijn die door de bakker wordt gezien, een verhaal dat door de bakker wordt verteld of een brood dat hij geeft.

    In de volgende voorbeelden wordt hen of hun gebruikt.

    De bakker vertelde het hun.
    De bakker vertelde hun waar ik woon.
    De bakker begreep hen.
    De bakker belde hen op.
    De bakker zag hen.
    De bakker gaf hun de broden.
    De bakker legde hun het recept uit.

    Als je wilt weten of je hen of hun moet gebruiken, stel dan vragen over de zinnen die hierboven staan. We proberen eerst een wie-vraag te stellen. Maar als de bakker iets doet tegen een ding (zoals het brood dat hij geeft) dan gebruiken we een wat-vraag. De antwoorden zijn onderstreept.

    Wat vertelde hij? Hij vertelde het.
    Wat vertelde hij? Hij vertelde waar ik woon.
    Wie begreep hij? Hen.
    Wie belde hij op? Hen.
    Wie zag hij? Hen.
    Wat gaf hij? De broden.
    Wat legde hij uit? Het recept.

    De zinnen hebben geen voorzetsels. Anders hadden we hen moeten kiezen. Nu hangt het nog van de antwoorden op de vragen af.

  • Als het antwoord hen is, dan is het een lijdend voorwerp.
  • Als het antwoord iets anders is, dan is hun een meewerkend voorwerp. Gebruik dan hun.

    Maar als er een voorzetsel zoals aan staat, schrijf dan hen.
    De bakker gaf de broden aan hen.

    Het verschil tussen hun en hen is zelfs moeilijk voor mensen die Nederlands als moedertaal hebben. Onder andere daarom wordt hen vaak als hun uitgesproken. Deze woorden kunnen vervangen worden door ze, een woord dat nooit de nadruk krijgt en ook andere betekenissen heeft.
    Hij legt ze op de plank.

    Het kan onduidelijk zijn om het woord ze op die manier gebruiken. In de volgende zin gaan we ervan uit dat de bakker het onderwerp is, omdat hij aan het begin van de zin staat. In dat geval ziet hij meer dan één persoon langslopen.
    De bakker zag ze langslopen.

    Maar eigenlijk weten we niet wie het onderwerp is, omdat het niet verplicht is het onderwerp eerst te noemen. Als ze het onderwerp is, dan is het een vrouw of een meisje. Dat is bijvoorbeeld het geval in deze context:
    Ze zag de slager niet langslopen, maar ze zag de bakker langslopen. De bakker zag ze langslopen.

    Bezittelijke voornaamwoorden

    Een bezittelijk voornaamwoord geeft aan dat iemand iets bezit. Je kunt zeggen dat een bepaalde koffer van jou is met behulp van het woord mijn.
    Dat is mijn koffer.

    Het gaat niet altijd om eigendommen. In de volgende zin zeggen we niet dat we de bus bezitten.
    Mijn bus komt vijf minuten later aan.

    Voorbeelden:
    Dat is uw stoel.
    Hij kamt zijn haar.

    Het woord uw is een formeel alternatief voor jouw, je en jullie. Gebruik je in plaats van jouw als je geen nadruk op het bezittelijk voornaamwoord wil leggen.

    Bezittelijke voornaamwoorden
    enkelvoud
    mijn
    jouw
    je
    uw
    zijn
    haar
    meervoud
    ons
    onze
    jullie
    uw
    hun

    Het woord ons wordt voor zelfstandige naamwoorden gezet die het als lidwoord hebben.
    Neem het boek mee. Het is ons boek.

    Het woord onze staat voor de-woorden.
    De tafel is bezet. Is dat onze tafel?

    Het woord onze wordt ook gebruikt voor zelfstandige naamwoorden in het meervoud.
    Neem de boeken mee. Het zijn onze boeken.
    De tafels zijn allemaal bezet. Waar zijn onze tafels?

    Let vooral op ons en onze in de volgende voorbeelden.

    Het zelfstandig naamwoord staat in het enkelvoud:
    Mijn boek ligt op tafel.
    Jouw boek ligt op tafel.
    Uw boek ligt op tafel.
    Zijn boek ligt op tafel.
    Haar boek ligt op tafel.
    Ons boek ligt op tafel.
    Jullie boek ligt op tafel.
    Uw boek ligt op tafel.
    Hun boek ligt op tafel.

    mijn tafel
    jouw tafel
    uw tafel
    zijn tafel
    haar tafel
    onze tafel
    jullie tafel
    uw tafel
    hun tafel

    Het zelfstandig naamwoord staat in het meervoud:
    Mijn boeken liggen op tafel.
    Jouw boeken liggen op tafel.
    Uw boeken liggen op tafel.
    Zijn boeken liggen op tafel.
    Haar boeken liggen op tafel.
    Onze boeken liggen op tafel.
    Jullie boeken liggen op tafel.
    Uw boeken liggen op tafel.
    Hun boeken liggen op tafel.

    mijn tafels
    jouw tafels
    uw tafels
    zijn tafels
    haar tafels
    onze tafels
    jullie tafels
    uw tafels
    hun tafels

    Aanwijzende voornaamwoorden

    Aanwijzende voornaamwoorden (dit en dat) verwijzen naar personen, voorwerpen en abstracte dingen. Als je naar iemand wijst, gebruik je in ieder geval een aanwijzend voornaamwoord.

    Voorbeelden:

    enkelvoud
    dit is de man
    dat is de man
    dit is de vrouw
    dat is de vrouw
    dit is de straat
    dat is de straat
    dit is het huis
    dat is het huis

    meervoud
    dit zijn de vrouwen
    dat zijn de vrouwen
    dit zijn de mannen
    dat zijn de mannen
    dit zijn de straten
    dat zijn de straten
    dit zijn de huizen
    dat zijn de huizen

    Je kunt ook op die manier over iets abstracts praten, zoals een gevoel.
    dat is het gevoel

    Er bestaan nog meer aanwijzende voornaamwoorden: deze, die, zulke, dergelijke, zoiets, zo’n en het bijna in onbruik geraakte woord gindse.

    Voorbeelden
    Dat is de straat waar Simon woont.
    Ik wil zo’n vaas bestellen.
    Ik maak ook zulke schilderijen

    Aanwijzende voornaamwoorden als lidwoorden

    De aanwijzende voornaamwoorden dit, dat, deze en die kunnen in plaats van de lidwoorden de en het worden gebruikt. Dat doe je alleen om duidelijk te maken dat een persoon of ding dichtbij is of verder weg.

    Als iets of iemand dichtbij is, gebruik je

  • dit om het te vervangen.
  • deze om de te vervangen.

    Als je iets of iemand in de verte ziet, gebruik je

  • dat om het te vervangen.
  • die om de te vervangen.

    Eerst bepalen we het bepaald lidwoord van het zelfstandig naamwoord. Dat kan de of het zijn.
    het meisje
    de jongen
    de weg
    het verkeersbord
    de verkeersborden

    Daarna vervangen we het lidwoord door dit, dat, deze of die.
    dit meisje
    dat meisje
    deze jongen
    die jongen
    deze weg
    die weg
    dit verkeersbord
    dat verkeersbord
    deze verkeersborden
    die verkeersborden

    In het enkelvoud gebruik je dit, dat, deze en die.
    deze man
    die man
    deze vrouw
    die vrouw
    deze straat
    die straat
    dit huis
    dat huis
    dit gevoel
    dat gevoel

    Gebruik die en deze in het meervoud, maar dit en dat niet.
    deze vrouwen
    die vrouwen
    deze mannen
    die mannen
    deze straten
    die straten
    deze huizen
    die huizen

    Je kunt er een bijvoeglijk naamwoord tussen zetten. De letter e moet toegevoegd worden aan het bijvoeglijk naamwoord dat je kiest. In dit geval wordt het achtervoegsel e toegevoegd aan lang om lange te maken.
    deze lange vrouw
    die lange man
    dat lange meisje
    dit lange meisje

    Soms kun je het zelfstandig naamwoord weglaten. Hieronder staan zinnen zonder zelfstandig naamwoord. Omdat we toch een onderwerp nodig hebben, nemen de voornaamwoorden het over.
    Deze is nog op slot.
    Die is open.
    Dezelfde zinnen met een zelfstandig naamwoord zien er zo uit:
    Deze schuur is nog op slot.
    Die doos is open.

    Betrekkelijke voornaamwoorden

    Een betrekkelijk voornaamwoord wordt in een bijzin gebruikt. Een bijzin is een zin die deel uitmaakt van een langere zin.

  • Als de het bepaald lidwoord van een zelfstandig naamwoord is, gebruiken we die.
  • Als het het bepaald lidwoord is, gebruiken we dat.
  • Als het onderwerp niet gemakkelijk is aan te geven, gebruiken we wat.
  • Als het onderwerp een persoon is, gebruiken we wie na een voorzetsel.
  • Als het onderwerp een persoon is, gebruiken we wie als het voorzetsel aan kan worden toegevoegd.

    De volgende twee zinnen beginnen hetzelfde. De tweede heeft een bijzin die met die begint.
    Ik ken alle boeken.
    Ik ken alle boeken die jij me gegeven hebt.

    Voorbeelden:
    De tafel die je ziet, wordt verkocht.
    Het boek dat ik lees, gaat over Nederland.
    Bedankt voor alles wat je voor me gedaan hebt.
    De vrouw voor wie ik boodschappen doe, woont hier.
    De koffer die je hebt gekocht, is niet zwaar.
    Het bedrijf dat jij noemt, ken ik niet.
    Dat is iemand die je kunt vertrouwen.
    Dat is het laatste wat ik vandaag doe.
    Dat is iets wat ik niet kan.
    Mijn zus, die ik gebeld heb, is het ermee eens.
    Dat is haar tante, (aan) wie ze alles heeft verteld.

    Vragende voornaamwoorden

    Een vraag kan met een vragend voornaamwoord beginnen.

    Bijvoorbeeld:
    Wie ben ik?
    Wie ben je?
    Wie ben jij?
    Wie bent u?
    Wie is dat?
    Wie zijn dat?
    Wat is dat?
    Wat is er kapot?
    Welk perron hebt u genoemd?
    Welke trein hebt u genoemd?
    Wat voor een apparaat is dat?
    Wie zijn apparaat is dat? .

    Wederkerende voornaamwoorden

    Wederkerende voornaamwoorden vervangen een persoonlijk voornaamwoord (zoals me, je, hem en haar) in bepaalde gevallen. Ze worden gebruikt als een persoon iets tegen (of voor) zichzelf doet, maar nooit als hij iets tegen (of voor) iemand anders doet. Wederkerende voornaamwoorden zijn: me, je, u, zich en ons. Het woord zich is niet eerder genoemd in dit hoofdstuk. Het wordt alleen als wederkerend voornaamwoord gebruikt.

    Gewone persoonlijke voornaamwoordenWederkerende voornaamwoorden
    enkelvoud
    ikme
    je
    u
    je
    u (zich)
    hij
    zij
    het
    zich
    zich
    zich
    meervoud
    weons
    jullie
    u
    je
    u (zich)
    zezich

    Hieronder staat een voorbeeld voor elk wederkerend voornaamwoord.

    enkelvoud
    Ik was me.
    Je wast je.
    U wast u.
    U wast zich.
    Ze wast zich.
    Hij wast zich.
    Het wast zich.
    meervoud
    We wassen ons.
    Jullie wassen je.
    U wast u.
    U wast zich.
    Ze wassen zich.

    Wederkerende voornaamwoorden kunnen niet altijd gebruikt worden. Dat kan alleen als iemand iets tegen (of voor) zichzelf doet. De wederkerende voornaamwoorden zijn in de volgende zinnen vet gedrukt. De andere woorden niet.
    Ze wast zich.
    Ze heeft een baby. Ze wast haar.
    Ze heeft een baby. Ze wast hem.
    Ze wast haar baby.
    Ze heeft een tweeling. Ze wast hen.
    Ze wassen zich.
    We herinneren ons dat we dat lied zongen.

    Als een werkwoord ook op een niet-wederkerende manier gebruikt kan worden, kun je benadrukken dat je het wederkerend gebruikt. Daarvoor voeg je een achtervoegsel aan het wederkerend voornaamwoord toe. Dat achtervoegsel is zelf. Dan krijgen we: mezelf, jezelf, zichzelf, enzovoort.
    Ik was mezelf.
    Ze wast zichzelf.

    Soms moet het woord zelf toegevoegd worden om een goede zin te maken.
    Ik bedoel mezelf niet, maar ik bedoel hem.
    Hij doet dat niet voor zichzelf, maar hij doet het voor haar.

    We kunnen het wederkerend voornaamwoord in de volgende zinnen geen nadruk geven, want de dingen die hier beschreven worden doe je alleen tegen jezelf en nooit tegen iemand anders. Het achtervoegsel zelf moet hier weggelaten worden.
    Hij gedraagt zich.
    Ik herinner me dat.
    Ik vergis me.
    Ze vergissen zich.
    Ze ergeren zich.
    Hij vraagt zich af.
    Hij haast zich.
    We bevinden ons nu in de grootste grot.
    Ze schamen zich.

    Wederkerige voornaamwoorden

    Het woord elkaar is een wederkerig voornaamwoord. Gebruik het als je iets doet wat op hetzelfde moment ook met jou gedaan wordt. Je kunt het woord elkaar niet gebruiken in het enkelvoud. We hebben een onderwerp in het meervoud nodig, bijvoorbeeld we, jullie, u, ze of zij. “We kennen elkaar” betekent ongeveer “Ik ken jou en jij kent mij.”

    We kennen elkaar.
    Jullie kennen elkaar.
    Ze kennen elkaar.
    Ze gaan met elkaar tennissen.
    We geven elkaar een hand.

    Het informele woord mekaar betekent hetzelfde. Het wordt minder vaak gebruikt en zo goed als alleen in spreektaal.
    We kennen mekaar twintig jaar.

    Onbepaalde voornaamwoorden

    Onbepaalde voornaamwoorden noemen geen specifiek persoon, groep of ding. Het zijn de vaagste voornaamwoorden die een taal kan hebben.
    Iemand doet het.
    Er ging iets mis.
    Niemand doet het.

    Een voornaamwoord vervangt een zelfstandig naamwoord (of een woordgroep van een paar woorden met daarin een zelfstandig naamwoord). Het kan natuurlijk ook de andere kant op. Hier vervangen we het onbepaalde voornaamwoord iemand door iets anders.
    Iemand doet het.
    Mijn moeder doet het.
    De vrouw die daar staat doet het.

    Het woord je wordt vaak als onbepaald voornaamwoord gebruikt. Normaal gesproken betekent het gewoon je als tweede persoon enkelvoud. Het onbepaald voornaamwoord je kan zelfs in formele gesprekken gebruikt worden, door de specifieke betekenis die het als onbepaald voornaamwoord heeft.
    Hoe doe je dat?
    Je maakt het beslag in een kom.

    Het onbepaalde voornaamwoord men wordt weinig gebruikt.
    Men maakt het beslag in een kom.

    De voornaamwoorden sommige en andere worden voor dingen gebruikt. De voornaamwoorden zijn hier vet gedrukt, maar de andere woorden, zoals bijvoeglijke naamwoorden, niet.
    Sommige dingen zijn duur. Andere niet.
    Sommige zijn duur. Andere niet.
    Sommige dingen zijn duur. Andere dingen niet.

    De voornaamwoorden sommigen en anderen worden voor mensen gebruikt. De voornaamwoorden zijn hier vet gedrukt, maar de andere woorden, zoals bijvoeglijke naamwoorden, niet.
    Sommige mensen doen dat graag. Anderen niet.
    Sommigen doen dat graag. Anderen niet.
    Sommige mensen doen dat graag. Andere mensen niet.

    De volgende zinnen klinken informeel.
    Een of andere voorbijganger heeft hem beschadigd.
    Heeft hij die en die gebeld?

    naar boven