Cursus Nederlands » Andere onderwerpen » Werkwoordenlijst

Lijst met Nederlandse werkwoorden

Uitleg

  • Waar hij staat, kun je ook ze (enkelvoud), zij (enkelvoud) of het invullen.
  • Waar je (enkelvoud) staat, kun je kiezen tussen je (enkelvoud), jij (enkelvoud) en u (enkelvoud).
  • Het woord u is formeel en kan ook in het meervoud gebruikt worden. Dan wordt het ook als het woord je vervoegt.
  • Er is een verschil tussen u en je in de tegenwoordige tijd als het werkwoord ervoor staat. Voorbeeld: “je bent” verliest een t als het werkwoord eerst komt: “ben je”. Maar “u bent” en “bent u” hebben zoals verwacht allebei een t.
  • Als je de nadruk op je, ze, of we wil leggen, gebruik dan jij, zij of wij.


    Belangrijke werkwoorden




    zijn
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijdvoltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik benik wasik ben geweestik was geweest
    je bentje wasje bent geweestje was geweest
    hij ishij washij is geweesthij was geweest
    we zijnwe warenwe zijn geweestwe waren geweest
    jullie zijnjullie warenjullie zijn geweestjullie waren geweest
    ze zijnze warenze zijn geweestze waren geweest
     
    toekomende tijdvoorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal zijnik zou zijnik zal zijn geweestik zou zijn geweest
    je zult zijnje zou zijnje zult zijn geweestje zou zijn geweest
    hij zal zijnhij zou zijnhij zal zijn geweesthij zou zijn geweest
    we zullen zijnwe zouden zijnwe zullen zijn geweestwe zouden zijn geweest
    jullie zullen zijnjullie zouden zijnjullie zullen zijn geweestjullie zouden zijn geweest
    ze zullen zijnze zouden zijnze zullen zijn geweestze zouden zijn geweest





    hebben
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijdvoltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik hebik hadik heb gehadik had gehad
    je hebtje hadje hebt gehadje had gehad
    hij heefthij hadhij heeft gehadhij had gehad
    we hebbenwe haddenwe hebben gehadwe hadden gehad
    jullie hebbenjullie haddenjullie hebben gehadjullie hadden gehad
    ze hebbenze haddenze hebben gehadze hadden gehad
     
    toekomende tijdvoorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal hebbenik zou hebbenik zal hebben gehadik zou hebben gehad
    je zult hebbenje zou hebbenje zult hebben gehadje zou hebben gehad
    hij zal hebbenhij zou hebbenhij zal hebben gehadhij zou hebben gehad
    we zullen hebbenwe zouden hebbenwe zullen hebben gehadwe zouden hebben gehad
    jullie zullen hebbenjullie zouden hebbenjullie zullen hebben gehadjullie zouden hebben gehad
    ze zullen hebbenze zouden hebbenze zullen hebben gehadze zouden hebben gehad





    zullen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijd
    ik zalik zou
    je zultje zou
    hij zalhij zou
    we zullenwe zouden
    jullie zullenjullie zouden
    ze zullenze zouden





    Andere werkwoorden




    aankomen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijdvoltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik kom aanik kwam aanik ben aangekomenik was aangekomen
    je komt aanje kwam aanje bent aangekomenje was aangekomen
    hij komt aanhij kwam aanhij is aangekomenhij was aangekomen
    we komen aanwe kwamen aanwe zijn aangekomenwe waren aangekomen
    jullie komen aanjullie kwamen aanjullie zijn aangekomenjullie waren aangekomen
    ze komen aanze kwamen aanze zijn aangekomenze waren aangekomen
     
    toekomende tijdvoorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal aankomenik zou aankomenik zal zijn aangekomenik zou zijn aangekomen
    je zult aankomenje zou aankomenje zult zijn aangekomenje zou zijn aangekomen
    hij zal aankomenhij zou aankomenhij zal zijn aangekomenhij zou zijn aangekomen
    we zullen aankomenwe zouden aankomenwe zullen zijn aangekomenwe zouden zijn aangekomen
    jullie zullen aankomenjullie zouden aankomenjullie zullen zijn aangekomenjullie zouden zijn aangekomen
    ze zullen aankomenze zouden aankomenze zullen zijn aangekomenze zouden zijn aangekomen





    beginnen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijdvoltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik beginik begonik ben begonnenik was begonnen
    je begintje begonje bent begonnenje was begonnen
    hij beginthij begonhij is begonnenhij was begonnen
    we beginnenwe begonnenwe zijn begonnenwe waren begonnen
    jullie beginnenjullie begonnenjullie zijn begonnenjullie waren begonnen
    ze beginnenze begonnenze zijn begonnenze waren begonnen
     
    toekomende tijdvoorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal beginnenik zou beginnenik zal zijn begonnenik zou zijn begonnen
    je zult beginnenje zou beginnenje zult zijn begonnenje zou zijn begonnen
    hij zal beginnenhij zou beginnenhij zal zijn begonnenhij zou zijn begonnen
    we zullen beginnenwe zouden beginnenwe zullen zijn begonnenwe zouden zijn begonnen
    jullie zullen beginnenjullie zouden beginnenjullie zullen zijn begonnenjullie zouden zijn begonnen
    ze zullen beginnenze zouden beginnenze zullen zijn begonnenze zouden zijn begonnen





    begrijpen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijdvoltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik begrijpik begreepik heb begrepenik had begrepen
    je begrijptje begreepje hebt begrepenje had begrepen
    hij begrijpthij begreephij heeft begrepenhij had begrepen
    we begrijpenwe begrepenwe hebben begrepenwe hadden begrepen
    jullie begrijpenjullie begrepenjullie hebben begrepenjullie hadden begrepen
    ze begrijpenze begrepenze hebben begrepenze hadden begrepen
     
    toekomende tijdvoorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal begrijpenik zou begrijpenik zal hebben begrepenik zou hebben begrepen
    je zult begrijpenje zou begrijpenje zult hebben begrepenje zou hebben begrepen
    hij zal begrijpenhij zou begrijpenhij zal hebben begrepenhij zou hebben begrepen
    we zullen begrijpenwe zouden begrijpenwe zullen hebben begrepenwe zouden hebben begrepen
    jullie zullen begrijpenjullie zouden begrijpenjullie zullen hebben begrepenjullie zouden hebben begrepen
    ze zullen begrijpenze zouden begrijpenze zullen hebben begrepenze zouden hebben begrepen





    bellen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijdvoltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik belik beldeik heb gebeldik had gebeld
    je beltje beldeje hebt gebeldje had gebeld
    hij belthij beldehij heeft gebeldhij had gebeld
    we bellenwe beldenwe hebben gebeldwe hadden gebeld
    jullie bellenjullie beldenjullie hebben gebeldjullie hadden gebeld
    ze bellenze beldenze hebben gebeldze hadden gebeld
     
    toekomende tijdvoorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal bellenik zou bellenik zal hebben gebeldik zou hebben gebeld
    je zult bellenje zou bellenje zult hebben gebeldje zou hebben gebeld
    hij zal bellenhij zou bellenhij zal hebben gebeldhij zou hebben gebeld
    we zullen bellenwe zouden bellenwe zullen hebben gebeldwe zouden hebben gebeld
    jullie zullen bellenjullie zouden bellenjullie zullen hebben gebeldjullie zouden hebben gebeld
    ze zullen bellenze zouden bellenze zullen hebben gebeldze zouden hebben gebeld





    bereiken
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijdvoltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik bereikik bereikteik heb bereiktik had bereikt
    je bereiktje bereikteje hebt bereiktje had bereikt
    hij bereikthij bereiktehij heeft bereikthij had bereikt
    we bereikenwe bereiktenwe hebben bereiktwe hadden bereikt
    jullie bereikenjullie bereiktenjullie hebben bereiktjullie hadden bereikt
    ze bereikenze bereiktenze hebben bereiktze hadden bereikt
     
    toekomende tijdvoorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal bereikenik zou bereikenik zal hebben bereiktik zou hebben bereikt
    je zult bereikenje zou bereikenje zult hebben bereiktje zou hebben bereikt
    hij zal bereikenhij zou bereikenhij zal hebben bereikthij zou hebben bereikt
    we zullen bereikenwe zouden bereikenwe zullen hebben bereiktwe zouden hebben bereikt
    jullie zullen bereikenjullie zouden bereikenjullie zullen hebben bereiktjullie zouden hebben bereikt
    ze zullen bereikenze zouden bereikenze zullen hebben bereiktze zouden hebben bereikt





    beschermen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijdvoltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik beschermik beschermdeik heb beschermdik had beschermd
    je beschermtje beschermdeje hebt beschermdje had beschermd
    hij beschermthij beschermdehij heeft beschermdhij had beschermd
    we beschermenwe beschermdenwe hebben beschermdwe hadden beschermd
    jullie beschermenjullie beschermdenjullie hebben beschermdjullie hadden beschermd
    ze beschermenze beschermdenze hebben beschermdze hadden beschermd
     
    toekomende tijdvoorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal beschermenik zou beschermenik zal hebben beschermdik zou hebben beschermd
    je zult beschermenje zou beschermenje zult hebben beschermdje zou hebben beschermd
    hij zal beschermenhij zou beschermenhij zal hebben beschermdhij zou hebben beschermd
    we zullen beschermenwe zouden beschermenwe zullen hebben beschermdwe zouden hebben beschermd
    jullie zullen beschermenjullie zouden beschermenjullie zullen hebben beschermdjullie zouden hebben beschermd
    ze zullen beschermenze zouden beschermenze zullen hebben beschermdze zouden hebben beschermd





    betalen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijdvoltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik betaalik betaaldeik heb betaaldik had betaald
    je betaaltje betaaldeje hebt betaaldje had betaald
    hij betaalthij betaaldehij heeft betaaldhij had betaald
    we betalenwe betaaldenwe hebben betaaldwe hadden betaald
    jullie betalenjullie betaaldenjullie hebben betaaldjullie hadden betaald
    ze betalenze betaaldenze hebben betaaldze hadden betaald
     
    toekomende tijdvoorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal betalenik zou betalenik zal hebben betaaldik zou hebben betaald
    je zult betalenje zou betalenje zult hebben betaaldje zou hebben betaald
    hij zal betalenhij zou betalenhij zal hebben betaaldhij zou hebben betaald
    we zullen betalenwe zouden betalenwe zullen hebben betaaldwe zouden hebben betaald
    jullie zullen betalenjullie zouden betalenjullie zullen hebben betaaldjullie zouden hebben betaald
    ze zullen betalenze zouden betalenze zullen hebben betaaldze zouden hebben betaald





    bezoeken
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijdvoltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik bezoekik bezochtik heb bezochtik had bezocht
    je bezoektje bezochtje hebt bezochtje had bezocht
    hij bezoekthij bezochthij heeft bezochthij had bezocht
    we bezoekenwe bezochtenwe hebben bezochtwe hadden bezocht
    jullie bezoekenjullie bezochtenjullie hebben bezochtjullie hadden bezocht
    ze bezoekenze bezochtenze hebben bezochtze hadden bezocht
     
    toekomende tijdvoorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal bezoekenik zou bezoekenik zal hebben bezochtik zou hebben bezocht
    je zult bezoekenje zou bezoekenje zult hebben bezochtje zou hebben bezocht
    hij zal bezoekenhij zou bezoekenhij zal hebben bezochthij zou hebben bezocht
    we zullen bezoekenwe zouden bezoekenwe zullen hebben bezochtwe zouden hebben bezocht
    jullie zullen bezoekenjullie zouden bezoekenjullie zullen hebben bezochtjullie zouden hebben bezocht
    ze zullen bezoekenze zouden bezoekenze zullen hebben bezochtze zouden hebben bezocht





    bidden
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijdvoltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik bidik badik heb gebedenik had gebeden
    je bidtje badje hebt gebedenje had gebeden
    hij bidthij badhij heeft gebedenhij had gebeden
    we biddenwe badenwe hebben gebedenwe hadden gebeden
    jullie biddenjullie badenjullie hebben gebedenjullie hadden gebeden
    ze biddenze badenze hebben gebedenze hadden gebeden
     
    toekomende tijdvoorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal biddenik zou biddenik zal hebben gebedenik zou hebben gebeden
    je zult biddenje zou biddenje zult hebben gebedenje zou hebben gebeden
    hij zal biddenhij zou biddenhij zal hebben gebedenhij zou hebben gebeden
    we zullen biddenwe zouden biddenwe zullen hebben gebedenwe zouden hebben gebeden
    jullie zullen biddenjullie zouden biddenjullie zullen hebben gebedenjullie zouden hebben gebeden
    ze zullen biddenze zouden biddenze zullen hebben gebedenze zouden hebben gebeden





    blijven
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijdvoltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik blijfik bleefik ben geblevenik was gebleven
    je blijftje bleefje bent geblevenje was gebleven
    hij blijfthij bleefhij is geblevenhij was gebleven
    we blijvenwe blevenwe zijn geblevenwe waren gebleven
    jullie blijvenjullie blevenjullie zijn geblevenjullie waren gebleven
    ze blijvenze blevenze zijn geblevenze waren gebleven
     
    toekomende tijdvoorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal blijvenik zou blijvenik zal zijn geblevenik zou zijn gebleven
    je zult blijvenje zou blijvenje zult zijn geblevenje zou zijn gebleven
    hij zal blijvenhij zou blijvenhij zal zijn geblevenhij zou zijn gebleven
    we zullen blijvenwe zouden blijvenwe zullen zijn geblevenwe zouden zijn gebleven
    jullie zullen blijvenjullie zouden blijvenjullie zullen zijn geblevenjullie zouden zijn gebleven
    ze zullen blijvenze zouden blijvenze zullen zijn geblevenze zouden zijn gebleven





    brengen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijdvoltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik brengik brachtik heb gebrachtik had gebracht
    je brengtje brachtje hebt gebrachtje had gebracht
    hij brengthij brachthij heeft gebrachthij had gebracht
    we brengenwe brachtenwe hebben gebrachtwe hadden gebracht
    jullie brengenjullie brachtenjullie hebben gebrachtjullie hadden gebracht
    ze brengenze brachtenze hebben gebrachtze hadden gebracht
     
    toekomende tijdvoorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal brengenik zou brengenik zal hebben gebrachtik zou hebben gebracht
    je zult brengenje zou brengenje zult hebben gebrachtje zou hebben gebracht
    hij zal brengenhij zou brengenhij zal hebben gebrachthij zou hebben gebracht
    we zullen brengenwe zouden brengenwe zullen hebben gebrachtwe zouden hebben gebracht
    jullie zullen brengenjullie zouden brengenjullie zullen hebben gebrachtjullie zouden hebben gebracht
    ze zullen brengenze zouden brengenze zullen hebben gebrachtze zouden hebben gebracht





    denken
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijdvoltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik denkik dachtik heb gedachtik had gedacht
    je denktje dachtje hebt gedachtje had gedacht
    hij denkthij dachthij heeft gedachthij had gedacht
    we denkenwe dachtenwe hebben gedachtwe hadden gedacht
    jullie denkenjullie dachtenjullie hebben gedachtjullie hadden gedacht
    ze denkenze dachtenze hebben gedachtze hadden gedacht
     
    toekomende tijdvoorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal denkenik zou denkenik zal hebben gedachtik zou hebben gedacht
    je zult denkenje zou denkenje zult hebben gedachtje zou hebben gedacht
    hij zal denkenhij zou denkenhij zal hebben gedachthij zou hebben gedacht
    we zullen denkenwe zouden denkenwe zullen hebben gedachtwe zouden hebben gedacht
    jullie zullen denkenjullie zouden denkenjullie zullen hebben gedachtjullie zouden hebben gedacht
    ze zullen denkenze zouden denkenze zullen hebben gedachtze zouden hebben gedacht





    doen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijdvoltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik doeik deedik heb gedaanik had gedaan
    je doetje deedje hebt gedaanje had gedaan
    hij doethij deedhij heeft gedaanhij had gedaan
    we doenwe dedenwe hebben gedaanwe hadden gedaan
    jullie doenjullie dedenjullie hebben gedaanjullie hadden gedaan
    ze doenze dedenze hebben gedaanze hadden gedaan
     
    toekomende tijdvoorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal doenik zou doenik zal hebben gedaanik zou hebben gedaan
    je zult doenje zou doenje zult hebben gedaanje zou hebben gedaan
    hij zal doenhij zou doenhij zal hebben gedaanhij zou hebben gedaan
    we zullen doenwe zouden doenwe zullen hebben gedaanwe zouden hebben gedaan
    jullie zullen doenjullie zouden doenjullie zullen hebben gedaanjullie zouden hebben gedaan
    ze zullen doenze zouden doenze zullen hebben gedaanze zouden hebben gedaan





    dragen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijdvoltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik draagik droegik heb gedragenik had gedragen
    je draagtje droegje hebt gedragenje had gedragen
    hij draagthij droeghij heeft gedragenhij had gedragen
    we dragenwe droegenwe hebben gedragenwe hadden gedragen
    jullie dragenjullie droegenjullie hebben gedragenjullie hadden gedragen
    ze dragenze droegenze hebben gedragenze hadden gedragen
     
    toekomende tijdvoorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal dragenik zou dragenik zal hebben gedragenik zou hebben gedragen
    je zult dragenje zou dragenje zult hebben gedragenje zou hebben gedragen
    hij zal dragenhij zou dragenhij zal hebben gedragenhij zou hebben gedragen
    we zullen dragenwe zouden dragenwe zullen hebben gedragenwe zouden hebben gedragen
    jullie zullen dragenjullie zouden dragenjullie zullen hebben gedragenjullie zouden hebben gedragen
    ze zullen dragenze zouden dragenze zullen hebben gedragenze zouden hebben gedragen





    drinken
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijdvoltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik drinkik dronkik heb gedronkenik had gedronken
    je drinktje dronkje hebt gedronkenje had gedronken
    hij drinkthij dronkhij heeft gedronkenhij had gedronken
    we drinkenwe dronkenwe hebben gedronkenwe hadden gedronken
    jullie drinkenjullie dronkenjullie hebben gedronkenjullie hadden gedronken
    ze drinkenze dronkenze hebben gedronkenze hadden gedronken
     
    toekomende tijdvoorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal drinkenik zou drinkenik zal hebben gedronkenik zou hebben gedronken
    je zult drinkenje zou drinkenje zult hebben gedronkenje zou hebben gedronken
    hij zal drinkenhij zou drinkenhij zal hebben gedronkenhij zou hebben gedronken
    we zullen drinkenwe zouden drinkenwe zullen hebben gedronkenwe zouden hebben gedronken
    jullie zullen drinkenjullie zouden drinkenjullie zullen hebben gedronkenjullie zouden hebben gedronken
    ze zullen drinkenze zouden drinkenze zullen hebben gedronkenze zouden hebben gedronken





    eten
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijdvoltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik eetik atik heb gegetenik had gegeten
    je eetje atje hebt gegetenje had gegeten
    hij eethij athij heeft gegetenhij had gegeten
    we etenwe atenwe hebben gegetenwe hadden gegeten
    jullie etenjullie atenjullie hebben gegetenjullie hadden gegeten
    ze etenze atenze hebben gegetenze hadden gegeten
     
    toekomende tijdvoorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal etenik zou etenik zal hebben gegetenik zou hebben gegeten
    je zult etenje zou etenje zult hebben gegetenje zou hebben gegeten
    hij zal etenhij zou etenhij zal hebben gegetenhij zou hebben gegeten
    we zullen etenwe zouden etenwe zullen hebben gegetenwe zouden hebben gegeten
    jullie zullen etenjullie zouden etenjullie zullen hebben gegetenjullie zouden hebben gegeten
    ze zullen etenze zouden etenze zullen hebben gegetenze zouden hebben gegeten





    faxen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijdvoltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik faxik faxteik heb gefaxtik had gefaxt
    je faxtje faxteje hebt gefaxtje had gefaxt
    hij faxthij faxtehij heeft gefaxthij had gefaxt
    we faxenwe faxtenwe hebben gefaxtwe hadden gefaxt
    jullie faxenjullie faxtenjullie hebben gefaxtjullie hadden gefaxt
    ze faxenze faxtenze hebben gefaxtze hadden gefaxt
     
    toekomende tijdvoorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal faxenik zou faxenik zal hebben gefaxtik zou hebben gefaxt
    je zult faxenje zou faxenje zult hebben gefaxtje zou hebben gefaxt
    hij zal faxenhij zou faxenhij zal hebben gefaxthij zou hebben gefaxt
    we zullen faxenwe zouden faxenwe zullen hebben gefaxtwe zouden hebben gefaxt
    jullie zullen faxenjullie zouden faxenjullie zullen hebben gefaxtjullie zouden hebben gefaxt
    ze zullen faxenze zouden faxenze zullen hebben gefaxtze zouden hebben gefaxt





    gaan
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijdvoltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik gaik gingik ben gegaanik was gegaan
    je gaatje gingje bent gegaanje was gegaan
    hij gaathij ginghij is gegaanhij was gegaan
    we gaanwe gingenwe zijn gegaanwe waren gegaan
    jullie gaanjullie gingenjullie zijn gegaanjullie waren gegaan
    ze gaanze gingenze zijn gegaanze waren gegaan
     
    toekomende tijdvoorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal gaanik zou gaanik zal zijn gegaanik zou zijn gegaan
    je zult gaanje zou gaanje zult zijn gegaanje zou zijn gegaan
    hij zal gaanhij zou gaanhij zal zijn gegaanhij zou zijn gegaan
    we zullen gaanwe zouden gaanwe zullen zijn gegaanwe zouden zijn gegaan
    jullie zullen gaanjullie zouden gaanjullie zullen zijn gegaanjullie zouden zijn gegaan
    ze zullen gaanze zouden gaanze zullen zijn gegaanze zouden zijn gegaan





    gebeuren
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijdvoltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    het gebeurthet gebeurdehet is gebeurdhet was gebeurd
     
    toekomende tijdvoorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    het zal gebeurenhet zou gebeurenhet zal zijn gebeurdhet zou zijn gebeurd





    gebruiken
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijdvoltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik gebruikik gebruikteik heb gebruiktik had gebruikt
    je gebruiktje gebruikteje hebt gebruiktje had gebruikt
    hij gebruikthij gebruiktehij heeft gebruikthij had gebruikt
    we gebruikenwe gebruiktenwe hebben gebruiktwe hadden gebruikt
    jullie gebruikenjullie gebruiktenjullie hebben gebruiktjullie hadden gebruikt
    ze gebruikenze gebruiktenze hebben gebruiktze hadden gebruikt
     
    toekomende tijdvoorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal gebruikenik zou gebruikenik zal hebben gebruiktik zou hebben gebruikt
    je zult gebruikenje zou gebruikenje zult hebben gebruiktje zou hebben gebruikt
    hij zal gebruikenhij zou gebruikenhij zal hebben gebruikthij zou hebben gebruikt
    we zullen gebruikenwe zouden gebruikenwe zullen hebben gebruiktwe zouden hebben gebruikt
    jullie zullen gebruikenjullie zouden gebruikenjullie zullen hebben gebruiktjullie zouden hebben gebruikt
    ze zullen gebruikenze zouden gebruikenze zullen hebben gebruiktze zouden hebben gebruikt





    gehoorzamen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijdvoltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik gehoorzaamik gehoorzaamdeik heb gehoorzaamdik had gehoorzaamd
    je gehoorzaamtje gehoorzaamdeje hebt gehoorzaamdje had gehoorzaamd
    hij gehoorzaamthij gehoorzaamdehij heeft gehoorzaamdhij had gehoorzaamd
    we gehoorzamenwe gehoorzaamdenwe hebben gehoorzaamdwe hadden gehoorzaamd
    jullie gehoorzamenjullie gehoorzaamdenjullie hebben gehoorzaamdjullie hadden gehoorzaamd
    ze gehoorzamenze gehoorzaamdenze hebben gehoorzaamdze hadden gehoorzaamd
     
    toekomende tijdvoorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal gehoorzamenik zou gehoorzamenik zal hebben gehoorzaamdik zou hebben gehoorzaamd
    je zult gehoorzamenje zou gehoorzamenje zult hebben gehoorzaamdje zou hebben gehoorzaamd
    hij zal gehoorzamenhij zou gehoorzamenhij zal hebben gehoorzaamdhij zou hebben gehoorzaamd
    we zullen gehoorzamenwe zouden gehoorzamenwe zullen hebben gehoorzaamdwe zouden hebben gehoorzaamd
    jullie zullen gehoorzamenjullie zouden gehoorzamenjullie zullen hebben gehoorzaamdjullie zouden hebben gehoorzaamd
    ze zullen gehoorzamenze zouden gehoorzamenze zullen hebben gehoorzaamdze zouden hebben gehoorzaamd





    geloven
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijdvoltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik geloofik geloofdeik heb geloofdik had geloofd
    je gelooftje geloofdeje hebt geloofdje had geloofd
    hij geloofthij geloofdehij heeft geloofdhij had geloofd
    we gelovenwe geloofdenwe hebben geloofdwe hadden geloofd
    jullie gelovenjullie geloofdenjullie hebben geloofdjullie hadden geloofd
    ze gelovenze geloofdenze hebben geloofdze hadden geloofd
     
    toekomende tijdvoorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal gelovenik zou gelovenik zal hebben geloofdik zou hebben geloofd
    je zult gelovenje zou gelovenje zult hebben geloofdje zou hebben geloofd
    hij zal gelovenhij zou gelovenhij zal hebben geloofdhij zou hebben geloofd
    we zullen gelovenwe zouden gelovenwe zullen hebben geloofdwe zouden hebben geloofd
    jullie zullen gelovenjullie zouden gelovenjullie zullen hebben geloofdjullie zouden hebben geloofd
    ze zullen gelovenze zouden gelovenze zullen hebben geloofdze zouden hebben geloofd





    genieten
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijdvoltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik genietik genootik heb genotenik had genoten
    je genietje genootje hebt genotenje had genoten
    hij geniethij genoothij heeft genotenhij had genoten
    we genietenwe genotenwe hebben genotenwe hadden genoten
    jullie genietenjullie genotenjullie hebben genotenjullie hadden genoten
    ze genietenze genotenze hebben genotenze hadden genoten
     
    toekomende tijdvoorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal genietenik zou genietenik zal hebben genotenik zou hebben genoten
    je zult genietenje zou genietenje zult hebben genotenje zou hebben genoten
    hij zal genietenhij zou genietenhij zal hebben genotenhij zou hebben genoten
    we zullen genietenwe zouden genietenwe zullen hebben genotenwe zouden hebben genoten
    jullie zullen genietenjullie zouden genietenjullie zullen hebben genotenjullie zouden hebben genoten
    ze zullen genietenze zouden genietenze zullen hebben genotenze zouden hebben genoten





    geven
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijdvoltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik geefik gafik heb gegevenik had gegeven
    je geeftje gafje hebt gegevenje had gegeven
    hij geefthij gafhij heeft gegevenhij had gegeven
    we gevenwe gavenwe hebben gegevenwe hadden gegeven
    jullie gevenjullie gavenjullie hebben gegevenjullie hadden gegeven
    ze gevenze gavenze hebben gegevenze hadden gegeven
     
    toekomende tijdvoorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal gevenik zou gevenik zal hebben gegevenik zou hebben gegeven
    je zult gevenje zou gevenje zult hebben gegevenje zou hebben gegeven
    hij zal gevenhij zou gevenhij zal hebben gegevenhij zou hebben gegeven
    we zullen gevenwe zouden gevenwe zullen hebben gegevenwe zouden hebben gegeven
    jullie zullen gevenjullie zouden gevenjullie zullen hebben gegevenjullie zouden hebben gegeven
    ze zullen gevenze zouden gevenze zullen hebben gegevenze zouden hebben gegeven





    glijden
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijdvoltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik glijdik gleedik ben gegledenik was gegleden
    je glijdtje gleedje bent gegledenje was gegleden
    hij glijdthij gleedhij is gegledenhij was gegleden
    we glijdenwe gledenwe zijn gegledenwe waren gegleden
    jullie glijdenjullie gledenjullie zijn gegledenjullie waren gegleden
    ze glijdenze gledenze zijn gegledenze waren gegleden
     
    toekomende tijdvoorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal glijdenik zou glijdenik zal zijn gegledenik zou zijn gegleden
    je zult glijdenje zou glijdenje zult zijn gegledenje zou zijn gegleden
    hij zal glijdenhij zou glijdenhij zal zijn gegledenhij zou zijn gegleden
    we zullen glijdenwe zouden glijdenwe zullen zijn gegledenwe zouden zijn gegleden
    jullie zullen glijdenjullie zouden glijdenjullie zullen zijn gegledenjullie zouden zijn gegleden
    ze zullen glijdenze zouden glijdenze zullen zijn gegledenze zouden zijn gegleden





    gooien
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijdvoltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik gooiik gooideik heb gegooidik had gegooid
    je gooitje gooideje hebt gegooidje had gegooid
    hij gooithij gooidehij heeft gegooidhij had gegooid
    we gooienwe gooidenwe hebben gegooidwe hadden gegooid
    jullie gooienjullie gooidenjullie hebben gegooidjullie hadden gegooid
    ze gooienze gooidenze hebben gegooidze hadden gegooid
     
    toekomende tijdvoorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal gooienik zou gooienik zal hebben gegooidik zou hebben gegooid
    je zult gooienje zou gooienje zult hebben gegooidje zou hebben gegooid
    hij zal gooienhij zou gooienhij zal hebben gegooidhij zou hebben gegooid
    we zullen gooienwe zouden gooienwe zullen hebben gegooidwe zouden hebben gegooid
    jullie zullen gooienjullie zouden gooienjullie zullen hebben gegooidjullie zouden hebben gegooid
    ze zullen gooienze zouden gooienze zullen hebben gegooidze zouden hebben gegooid





    halen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijdvoltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik haalik haaldeik heb gehaaldik had gehaald
    je haaltje haaldeje hebt gehaaldje had gehaald
    hij haalthij haaldehij heeft gehaaldhij had gehaald
    we halenwe haaldenwe hebben gehaaldwe hadden gehaald
    jullie halenjullie haaldenjullie hebben gehaaldjullie hadden gehaald
    ze halenze haaldenze hebben gehaaldze hadden gehaald
     
    toekomende tijdvoorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal halenik zou halenik zal hebben gehaaldik zou hebben gehaald
    je zult halenje zou halenje zult hebben gehaaldje zou hebben gehaald
    hij zal halenhij zou halenhij zal hebben gehaaldhij zou hebben gehaald
    we zullen halenwe zouden halenwe zullen hebben gehaaldwe zouden hebben gehaald
    jullie zullen halenjullie zouden halenjullie zullen hebben gehaaldjullie zouden hebben gehaald
    ze zullen halenze zouden halenze zullen hebben gehaaldze zouden hebben gehaald





    hangen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijdvoltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik hangik hingik heb gehangenik had gehangen
    je hangtje hingje hebt gehangenje had gehangen
    hij hangthij hinghij heeft gehangenhij had gehangen
    we hangenwe hingenwe hebben gehangenwe hadden gehangen
    jullie hangenjullie hingenjullie hebben gehangenjullie hadden gehangen
    ze hangenze hingenze hebben gehangenze hadden gehangen
     
    toekomende tijdvoorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal hangenik zou hangenik zal hebben gehangenik zou hebben gehangen
    je zult hangenje zou hangenje zult hebben gehangenje zou hebben gehangen
    hij zal hangenhij zou hangenhij zal hebben gehangenhij zou hebben gehangen
    we zullen hangenwe zouden hangenwe zullen hebben gehangenwe zouden hebben gehangen
    jullie zullen hangenjullie zouden hangenjullie zullen hebben gehangenjullie zouden hebben gehangen
    ze zullen hangenze zouden hangenze zullen hebben gehangenze zouden hebben gehangen





    helpen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijdvoltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik helpik hielpik heb geholpenik had geholpen
    je helptje hielpje hebt geholpenje had geholpen
    hij helpthij hielphij heeft geholpenhij had geholpen
    we helpenwe hielpenwe hebben geholpenwe hadden geholpen
    jullie helpenjullie hielpenjullie hebben geholpenjullie hadden geholpen
    ze helpenze hielpenze hebben geholpenze hadden geholpen
     
    toekomende tijdvoorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal helpenik zou helpenik zal hebben geholpenik zou hebben geholpen
    je zult helpenje zou helpenje zult hebben geholpenje zou hebben geholpen
    hij zal helpenhij zou helpenhij zal hebben geholpenhij zou hebben geholpen
    we zullen helpenwe zouden helpenwe zullen hebben geholpenwe zouden hebben geholpen
    jullie zullen helpenjullie zouden helpenjullie zullen hebben geholpenjullie zouden hebben geholpen
    ze zullen helpenze zouden helpenze zullen hebben geholpenze zouden hebben geholpen





    herkennen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijdvoltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik herkenik herkendeik heb herkendik had herkend
    je herkentje herkendeje hebt herkendje had herkend
    hij herkenthij herkendehij heeft herkendhij had herkend
    we herkennenwe herkendenwe hebben herkendwe hadden herkend
    jullie herkennenjullie herkendenjullie hebben herkendjullie hadden herkend
    ze herkennenze herkendenze hebben herkendze hadden herkend
     
    toekomende tijdvoorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal herkennenik zou herkennenik zal hebben herkendik zou hebben herkend
    je zult herkennenje zou herkennenje zult hebben herkendje zou hebben herkend
    hij zal herkennenhij zou herkennenhij zal hebben herkendhij zou hebben herkend
    we zullen herkennenwe zouden herkennenwe zullen hebben herkendwe zouden hebben herkend
    jullie zullen herkennenjullie zouden herkennenjullie zullen hebben herkendjullie zouden hebben herkend
    ze zullen herkennenze zouden herkennenze zullen hebben herkendze zouden hebben herkend





    horen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijdvoltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik hoorik hoordeik heb gehoordik had gehoord
    je hoortje hoordeje hebt gehoordje had gehoord
    hij hoorthij hoordehij heeft gehoordhij had gehoord
    we horenwe hoordenwe hebben gehoordwe hadden gehoord
    jullie horenjullie hoordenjullie hebben gehoordjullie hadden gehoord
    ze horenze hoordenze hebben gehoordze hadden gehoord
     
    toekomende tijdvoorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal horenik zou horenik zal hebben gehoordik zou hebben gehoord
    je zult horenje zou horenje zult hebben gehoordje zou hebben gehoord
    hij zal horenhij zou horenhij zal hebben gehoordhij zou hebben gehoord
    we zullen horenwe zouden horenwe zullen hebben gehoordwe zouden hebben gehoord
    jullie zullen horenjullie zouden horenjullie zullen hebben gehoordjullie zouden hebben gehoord
    ze zullen horenze zouden horenze zullen hebben gehoordze zouden hebben gehoord





    houden
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijdvoltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik houdik hieldik heb gehoudenik had gehouden
    je houdtje hieldje hebt gehoudenje had gehouden
    hij houdthij hieldhij heeft gehoudenhij had gehouden
    we houdenwe hieldenwe hebben gehoudenwe hadden gehouden
    jullie houdenjullie hieldenjullie hebben gehoudenjullie hadden gehouden
    ze houdenze hieldenze hebben gehoudenze hadden gehouden
     
    toekomende tijdvoorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal houdenik zou houdenik zal hebben gehoudenik zou hebben gehouden
    je zult houdenje zou houdenje zult hebben gehoudenje zou hebben gehouden
    hij zal houdenhij zou houdenhij zal hebben gehoudenhij zou hebben gehouden
    we zullen houdenwe zouden houdenwe zullen hebben gehoudenwe zouden hebben gehouden
    jullie zullen houdenjullie zouden houdenjullie zullen hebben gehoudenjullie zouden hebben gehouden
    ze zullen houdenze zouden houdenze zullen hebben gehoudenze zouden hebben gehouden





    huilen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijdvoltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik huilik huildeik heb gehuildik had gehuild
    je huiltje huildeje hebt gehuildje had gehuild
    hij huilthij huildehij heeft gehuildhij had gehuild
    we huilenwe huildenwe hebben gehuildwe hadden gehuild
    jullie huilenjullie huildenjullie hebben gehuildjullie hadden gehuild
    ze huilenze huildenze hebben gehuildze hadden gehuild
     
    toekomende tijdvoorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal huilenik zou huilenik zal hebben gehuildik zou hebben gehuild
    je zult huilenje zou huilenje zult hebben gehuildje zou hebben gehuild
    hij zal huilenhij zou huilenhij zal hebben gehuildhij zou hebben gehuild
    we zullen huilenwe zouden huilenwe zullen hebben gehuildwe zouden hebben gehuild
    jullie zullen huilenjullie zouden huilenjullie zullen hebben gehuildjullie zouden hebben gehuild
    ze zullen huilenze zouden huilenze zullen hebben gehuildze zouden hebben gehuild





    kennen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijdvoltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik kenik kendeik heb gekendik had gekend
    je kentje kendeje hebt gekendje had gekend
    hij kenthij kendehij heeft gekendhij had gekend
    we kennenwe kendenwe hebben gekendwe hadden gekend
    jullie kennenjullie kendenjullie hebben gekendjullie hadden gekend
    ze kennenze kendenze hebben gekendze hadden gekend
     
    toekomende tijdvoorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal kennenik zou kennenik zal hebben gekendik zou hebben gekend
    je zult kennenje zou kennenje zult hebben gekendje zou hebben gekend
    hij zal kennenhij zou kennenhij zal hebben gekendhij zou hebben gekend
    we zullen kennenwe zouden kennenwe zullen hebben gekendwe zouden hebben gekend
    jullie zullen kennenjullie zouden kennenjullie zullen hebben gekendjullie zouden hebben gekend
    ze zullen kennenze zouden kennenze zullen hebben gekendze zouden hebben gekend





    kiezen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijdvoltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik kiesik koosik heb gekozenik had gekozen
    je kiestje koosje hebt gekozenje had gekozen
    hij kiesthij kooshij heeft gekozenhij had gekozen
    we kiezenwe kozenwe hebben gekozenwe hadden gekozen
    jullie kiezenjullie kozenjullie hebben gekozenjullie hadden gekozen
    ze kiezenze kozenze hebben gekozenze hadden gekozen
     
    toekomende tijdvoorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal kiezenik zou kiezenik zal hebben gekozenik zou hebben gekozen
    je zult kiezenje zou kiezenje zult hebben gekozenje zou hebben gekozen
    hij zal kiezenhij zou kiezenhij zal hebben gekozenhij zou hebben gekozen
    we zullen kiezenwe zouden kiezenwe zullen hebben gekozenwe zouden hebben gekozen
    jullie zullen kiezenjullie zouden kiezenjullie zullen hebben gekozenjullie zouden hebben gekozen
    ze zullen kiezenze zouden kiezenze zullen hebben gekozenze zouden hebben gekozen





    kijken
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijdvoltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik kijkik keekik heb gekekenik had gekeken
    je kijktje keekje hebt gekekenje had gekeken
    hij kijkthij keekhij heeft gekekenhij had gekeken
    we kijkenwe kekenwe hebben gekekenwe hadden gekeken
    jullie kijkenjullie kekenjullie hebben gekekenjullie hadden gekeken
    ze kijkenze kekenze hebben gekekenze hadden gekeken
     
    toekomende tijdvoorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal kijkenik zou kijkenik zal hebben gekekenik zou hebben gekeken
    je zult kijkenje zou kijkenje zult hebben gekekenje zou hebben gekeken
    hij zal kijkenhij zou kijkenhij zal hebben gekekenhij zou hebben gekeken
    we zullen kijkenwe zouden kijkenwe zullen hebben gekekenwe zouden hebben gekeken
    jullie zullen kijkenjullie zouden kijkenjullie zullen hebben gekekenjullie zouden hebben gekeken
    ze zullen kijkenze zouden kijkenze zullen hebben gekekenze zouden hebben gekeken





    komen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijdvoltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik komik kwamik ben gekomenik was gekomen
    je komtje kwamje bent gekomenje was gekomen
    hij komthij kwamhij is gekomenhij was gekomen
    we komenwe kwamenwe zijn gekomenwe waren gekomen
    jullie komenjullie kwamenjullie zijn gekomenjullie waren gekomen
    ze komenze kwamenze zijn gekomenze waren gekomen
     
    toekomende tijdvoorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal komenik zou komenik zal zijn gekomenik zou zijn gekomen
    je zult komenje zou komenje zult zijn gekomenje zou zijn gekomen
    hij zal komenhij zou komenhij zal zijn gekomenhij zou zijn gekomen
    we zullen komenwe zouden komenwe zullen zijn gekomenwe zouden zijn gekomen
    jullie zullen komenjullie zouden komenjullie zullen zijn gekomenjullie zouden zijn gekomen
    ze zullen komenze zouden komenze zullen zijn gekomenze zouden zijn gekomen





    kopen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijdvoltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik koopik kochtik heb gekochtik had gekocht
    je kooptje kochtje hebt gekochtje had gekocht
    hij koopthij kochthij heeft gekochthij had gekocht
    we kopenwe kochtenwe hebben gekochtwe hadden gekocht
    jullie kopenjullie kochtenjullie hebben gekochtjullie hadden gekocht
    ze kopenze kochtenze hebben gekochtze hadden gekocht
     
    toekomende tijdvoorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal kopenik zou kopenik zal hebben gekochtik zou hebben gekocht
    je zult kopenje zou kopenje zult hebben gekochtje zou hebben gekocht
    hij zal kopenhij zou kopenhij zal hebben gekochthij zou hebben gekocht
    we zullen kopenwe zouden kopenwe zullen hebben gekochtwe zouden hebben gekocht
    jullie zullen kopenjullie zouden kopenjullie zullen hebben gekochtjullie zouden hebben gekocht
    ze zullen kopenze zouden kopenze zullen hebben gekochtze zouden hebben gekocht





    kosten
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijdvoltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik kostik kostteik heb gekostik had gekost
    je kostje kostteje hebt gekostje had gekost
    hij kosthij kosttehij heeft gekosthij had gekost
    we kostenwe kosttenwe hebben gekostwe hadden gekost
    jullie kostenjullie kosttenjullie hebben gekostjullie hadden gekost
    ze kostenze kosttenze hebben gekostze hadden gekost
     
    toekomende tijdvoorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal kostenik zou kostenik zal hebben gekostik zou hebben gekost
    je zult kostenje zou kostenje zult hebben gekostje zou hebben gekost
    hij zal kostenhij zou kostenhij zal hebben gekosthij zou hebben gekost
    we zullen kostenwe zouden kostenwe zullen hebben gekostwe zouden hebben gekost
    jullie zullen kostenjullie zouden kostenjullie zullen hebben gekostjullie zouden hebben gekost
    ze zullen kostenze zouden kostenze zullen hebben gekostze zouden hebben gekost





    krijgen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijdvoltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik krijgik kreegik heb gekregenik had gekregen
    je krijgtje kreegje hebt gekregenje had gekregen
    hij krijgthij kreeghij heeft gekregenhij had gekregen
    we krijgenwe kregenwe hebben gekregenwe hadden gekregen
    jullie krijgenjullie kregenjullie hebben gekregenjullie hadden gekregen
    ze krijgenze kregenze hebben gekregenze hadden gekregen
     
    toekomende tijdvoorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal krijgenik zou krijgenik zal hebben gekregenik zou hebben gekregen
    je zult krijgenje zou krijgenje zult hebben gekregenje zou hebben gekregen
    hij zal krijgenhij zou krijgenhij zal hebben gekregenhij zou hebben gekregen
    we zullen krijgenwe zouden krijgenwe zullen hebben gekregenwe zouden hebben gekregen
    jullie zullen krijgenjullie zouden krijgenjullie zullen hebben gekregenjullie zouden hebben gekregen
    ze zullen krijgenze zouden krijgenze zullen hebben gekregenze zouden hebben gekregen





    kunnen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijdvoltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik kanik konik heb gekundik had gekund
    je kuntje konje hebt gekundje had gekund
    hij kanhij konhij heeft gekundhij had gekund
    we kunnenwe kondenwe hebben gekundwe hadden gekund
    jullie kunnenjullie kondenjullie hebben gekundjullie hadden gekund
    ze kunnenze kondenze hebben gekundze hadden gekund
     
    toekomende tijdvoorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal kunnenik zou kunnenik zal hebben gekundik zou hebben gekund
    je zult kunnenje zou kunnenje zult hebben gekundje zou hebben gekund
    hij zal kunnenhij zou kunnenhij zal hebben gekundhij zou hebben gekund
    we zullen kunnenwe zouden kunnenwe zullen hebben gekundwe zouden hebben gekund
    jullie zullen kunnenjullie zouden kunnenjullie zullen hebben gekundjullie zouden hebben gekund
    ze zullen kunnenze zouden kunnenze zullen hebben gekundze zouden hebben gekund





    kussen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijdvoltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik kusik kusteik heb gekustik had gekust
    je kustje kusteje hebt gekustje had gekust
    hij kusthij kustehij heeft gekusthij had gekust
    we kussenwe kustenwe hebben gekustwe hadden gekust
    jullie kussenjullie kustenjullie hebben gekustjullie hadden gekust
    ze kussenze kustenze hebben gekustze hadden gekust
     
    toekomende tijdvoorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal kussenik zou kussenik zal hebben gekustik zou hebben gekust
    je zult kussenje zou kussenje zult hebben gekustje zou hebben gekust
    hij zal kussenhij zou kussenhij zal hebben gekusthij zou hebben gekust
    we zullen kussenwe zouden kussenwe zullen hebben gekustwe zouden hebben gekust
    jullie zullen kussenjullie zouden kussenjullie zullen hebben gekustjullie zouden hebben gekust
    ze zullen kussenze zouden kussenze zullen hebben gekustze zouden hebben gekust





    lachen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijdvoltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik lachik lachteik heb gelachenik had gelachen
    je lachtje lachteje hebt gelachenje had gelachen
    hij lachthij lachtehij heeft gelachenhij had gelachen
    we lachenwe lachtenwe hebben gelachenwe hadden gelachen
    jullie lachenjullie lachtenjullie hebben gelachenjullie hadden gelachen
    ze lachenze lachtenze hebben gelachenze hadden gelachen
     
    toekomende tijdvoorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal lachenik zou lachenik zal hebben gelachenik zou hebben gelachen
    je zult lachenje zou lachenje zult hebben gelachenje zou hebben gelachen
    hij zal lachenhij zou lachenhij zal hebben gelachenhij zou hebben gelachen
    we zullen lachenwe zouden lachenwe zullen hebben gelachenwe zouden hebben gelachen
    jullie zullen lachenjullie zouden lachenjullie zullen hebben gelachenjullie zouden hebben gelachen
    ze zullen lachenze zouden lachenze zullen hebben gelachenze zouden hebben gelachen





    laten
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijdvoltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik laatik lietik heb gelatenik had gelaten
    je laatje lietje hebt gelatenje had gelaten
    hij laathij liethij heeft gelatenhij had gelaten
    we latenwe lietenwe hebben gelatenwe hadden gelaten
    jullie latenjullie lietenjullie hebben gelatenjullie hadden gelaten
    ze latenze lietenze hebben gelatenze hadden gelaten
     
    toekomende tijdvoorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal latenik zou latenik zal hebben gelatenik zou hebben gelaten
    je zult latenje zou latenje zult hebben gelatenje zou hebben gelaten
    hij zal latenhij zou latenhij zal hebben gelatenhij zou hebben gelaten
    we zullen latenwe zouden latenwe zullen hebben gelatenwe zouden hebben gelaten
    jullie zullen latenjullie zouden latenjullie zullen hebben gelatenjullie zouden hebben gelaten
    ze zullen latenze zouden latenze zullen hebben gelatenze zouden hebben gelaten





    leggen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijdvoltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik legik legdeik heb gelegdik had gelegd
    je legtje legdeje hebt gelegdje had gelegd
    hij legthij legdehij heeft gelegdhij had gelegd
    we leggenwe legdenwe hebben gelegdwe hadden gelegd
    jullie leggenjullie legdenjullie hebben gelegdjullie hadden gelegd
    ze leggenze legdenze hebben gelegdze hadden gelegd
     
    toekomende tijdvoorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal leggenik zou leggenik zal hebben gelegdik zou hebben gelegd
    je zult leggenje zou leggenje zult hebben gelegdje zou hebben gelegd
    hij zal leggenhij zou leggenhij zal hebben gelegdhij zou hebben gelegd
    we zullen leggenwe zouden leggenwe zullen hebben gelegdwe zouden hebben gelegd
    jullie zullen leggenjullie zouden leggenjullie zullen hebben gelegdjullie zouden hebben gelegd
    ze zullen leggenze zouden leggenze zullen hebben gelegdze zouden hebben gelegd





    leiden
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijdvoltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik leidik leiddeik heb geleidik had geleid
    je leidtje leiddeje hebt geleidje had geleid
    hij leidthij leiddehij heeft geleidhij had geleid
    we leidenwe leiddenwe hebben geleidwe hadden geleid
    jullie leidenjullie leiddenjullie hebben geleidjullie hadden geleid
    ze leidenze leiddenze hebben geleidze hadden geleid
     
    toekomende tijdvoorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal leidenik zou leidenik zal hebben geleidik zou hebben geleid
    je zult leidenje zou leidenje zult hebben geleidje zou hebben geleid
    hij zal leidenhij zou leidenhij zal hebben geleidhij zou hebben geleid
    we zullen leidenwe zouden leidenwe zullen hebben geleidwe zouden hebben geleid
    jullie zullen leidenjullie zouden leidenjullie zullen hebben geleidjullie zouden hebben geleid
    ze zullen leidenze zouden leidenze zullen hebben geleidze zouden hebben geleid





    leren
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijdvoltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik leerik leerdeik heb geleerdik had geleerd
    je leertje leerdeje hebt geleerdje had geleerd
    hij leerthij leerdehij heeft geleerdhij had geleerd
    we lerenwe leerdenwe hebben geleerdwe hadden geleerd
    jullie lerenjullie leerdenjullie hebben geleerdjullie hadden geleerd
    ze lerenze leerdenze hebben geleerdze hadden geleerd
     
    toekomende tijdvoorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal lerenik zou lerenik zal hebben geleerdik zou hebben geleerd
    je zult lerenje zou lerenje zult hebben geleerdje zou hebben geleerd
    hij zal lerenhij zou lerenhij zal hebben geleerdhij zou hebben geleerd
    we zullen lerenwe zouden lerenwe zullen hebben geleerdwe zouden hebben geleerd
    jullie zullen lerenjullie zouden lerenjullie zullen hebben geleerdjullie zouden hebben geleerd
    ze zullen lerenze zouden lerenze zullen hebben geleerdze zouden hebben geleerd





    leven
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijdvoltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik leefik leefdeik heb geleefdik had geleefd
    je leeftje leefdeje hebt geleefdje had geleefd
    hij leefthij leefdehij heeft geleefdhij had geleefd
    we levenwe leefdenwe hebben geleefdwe hadden geleefd
    jullie levenjullie leefdenjullie hebben geleefdjullie hadden geleefd
    ze levenze leefdenze hebben geleefdze hadden geleefd
     
    toekomende tijdvoorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal levenik zou levenik zal hebben geleefdik zou hebben geleefd
    je zult levenje zou levenje zult hebben geleefdje zou hebben geleefd
    hij zal levenhij zou levenhij zal hebben geleefdhij zou hebben geleefd
    we zullen levenwe zouden levenwe zullen hebben geleefdwe zouden hebben geleefd
    jullie zullen levenjullie zouden levenjullie zullen hebben geleefdjullie zouden hebben geleefd
    ze zullen levenze zouden levenze zullen hebben geleefdze zouden hebben geleefd





    lezen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijdvoltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik leesik lasik heb gelezenik had gelezen
    je leestje lasje hebt gelezenje had gelezen
    hij leesthij lashij heeft gelezenhij had gelezen
    we lezenwe lazenwe hebben gelezenwe hadden gelezen
    jullie lezenjullie lazenjullie hebben gelezenjullie hadden gelezen
    ze lezenze lazenze hebben gelezenze hadden gelezen
     
    toekomende tijdvoorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal lezenik zou lezenik zal hebben gelezenik zou hebben gelezen
    je zult lezenje zou lezenje zult hebben gelezenje zou hebben gelezen
    hij zal lezenhij zou lezenhij zal hebben gelezenhij zou hebben gelezen
    we zullen lezenwe zouden lezenwe zullen hebben gelezenwe zouden hebben gelezen
    jullie zullen lezenjullie zouden lezenjullie zullen hebben gelezenjullie zouden hebben gelezen
    ze zullen lezenze zouden lezenze zullen hebben gelezenze zouden hebben gelezen





    liggen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijdvoltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik ligik lagik heb gelegenik had gelegen
    je ligtje lagje hebt gelegenje had gelegen
    hij ligthij laghij heeft gelegenhij had gelegen
    we liggenwe lagenwe hebben gelegenwe hadden gelegen
    jullie liggenjullie lagenjullie hebben gelegenjullie hadden gelegen
    ze liggenze lagenze hebben gelegenze hadden gelegen
     
    toekomende tijdvoorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal liggenik zou liggenik zal hebben gelegenik zou hebben gelegen
    je zult liggenje zou liggenje zult hebben gelegenje zou hebben gelegen
    hij zal liggenhij zou liggenhij zal hebben gelegenhij zou hebben gelegen
    we zullen liggenwe zouden liggenwe zullen hebben gelegenwe zouden hebben gelegen
    jullie zullen liggenjullie zouden liggenjullie zullen hebben gelegenjullie zouden hebben gelegen
    ze zullen liggenze zouden liggenze zullen hebben gelegenze zouden hebben gelegen





    lijken
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijdvoltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik lijkik leekik heb gelekenik had geleken
    je lijktje leekje hebt gelekenje had geleken
    hij lijkthij leekhij heeft gelekenhij had geleken
    we lijkenwe lekenwe hebben gelekenwe hadden geleken
    jullie lijkenjullie lekenjullie hebben gelekenjullie hadden geleken
    ze lijkenze lekenze hebben gelekenze hadden geleken
     
    toekomende tijdvoorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal lijkenik zou lijkenik zal hebben gelekenik zou hebben geleken
    je zult lijkenje zou lijkenje zult hebben gelekenje zou hebben geleken
    hij zal lijkenhij zou lijkenhij zal hebben gelekenhij zou hebben geleken
    we zullen lijkenwe zouden lijkenwe zullen hebben gelekenwe zouden hebben geleken
    jullie zullen lijkenjullie zouden lijkenjullie zullen hebben gelekenjullie zouden hebben geleken
    ze zullen lijkenze zouden lijkenze zullen hebben gelekenze zouden hebben geleken





    lopen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijdvoltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik loopik liepik heb gelopenik had gelopen
    je looptje liepje hebt gelopenje had gelopen
    hij loopthij liephij heeft gelopenhij had gelopen
    we lopenwe liepenwe hebben gelopenwe hadden gelopen
    jullie lopenjullie liepenjullie hebben gelopenjullie hadden gelopen
    ze lopenze liepenze hebben gelopenze hadden gelopen
     
    toekomende tijdvoorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal lopenik zou lopenik zal hebben gelopenik zou hebben gelopen
    je zult lopenje zou lopenje zult hebben gelopenje zou hebben gelopen
    hij zal lopenhij zou lopenhij zal hebben gelopenhij zou hebben gelopen
    we zullen lopenwe zouden lopenwe zullen hebben gelopenwe zouden hebben gelopen
    jullie zullen lopenjullie zouden lopenjullie zullen hebben gelopenjullie zouden hebben gelopen
    ze zullen lopenze zouden lopenze zullen hebben gelopenze zouden hebben gelopen





    luisteren
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijdvoltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik luisterik luisterdeik heb geluisterdik had geluisterd
    je luistertje luisterdeje hebt geluisterdje had geluisterd
    hij luisterthij luisterdehij heeft geluisterdhij had geluisterd
    we luisterenwe luisterdenwe hebben geluisterdwe hadden geluisterd
    jullie luisterenjullie luisterdenjullie hebben geluisterdjullie hadden geluisterd
    ze luisterenze luisterdenze hebben geluisterdze hadden geluisterd
     
    toekomende tijdvoorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal luisterenik zou luisterenik zal hebben geluisterdik zou hebben geluisterd
    je zult luisterenje zou luisterenje zult hebben geluisterdje zou hebben geluisterd
    hij zal luisterenhij zou luisterenhij zal hebben geluisterdhij zou hebben geluisterd
    we zullen luisterenwe zouden luisterenwe zullen hebben geluisterdwe zouden hebben geluisterd
    jullie zullen luisterenjullie zouden luisterenjullie zullen hebben geluisterdjullie zouden hebben geluisterd
    ze zullen luisterenze zouden luisterenze zullen hebben geluisterdze zouden hebben geluisterd





    maken
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijdvoltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik maakik maakteik heb gemaaktik had gemaakt
    je maaktje maakteje hebt gemaaktje had gemaakt
    hij maakthij maaktehij heeft gemaakthij had gemaakt
    we makenwe maaktenwe hebben gemaaktwe hadden gemaakt
    jullie makenjullie maaktenjullie hebben gemaaktjullie hadden gemaakt
    ze makenze maaktenze hebben gemaaktze hadden gemaakt
     
    toekomende tijdvoorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal makenik zou makenik zal hebben gemaaktik zou hebben gemaakt
    je zult makenje zou makenje zult hebben gemaaktje zou hebben gemaakt
    hij zal makenhij zou makenhij zal hebben gemaakthij zou hebben gemaakt
    we zullen makenwe zouden makenwe zullen hebben gemaaktwe zouden hebben gemaakt
    jullie zullen makenjullie zouden makenjullie zullen hebben gemaaktjullie zouden hebben gemaakt
    ze zullen makenze zouden makenze zullen hebben gemaaktze zouden hebben gemaakt





    meenemen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijdvoltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik neem meeik nam meeik heb meegenomenik had meegenomen
    je neemt meeje nam meeje hebt meegenomenje had meegenomen
    hij neemt meehij nam meehij heeft meegenomenhij had meegenomen
    we nemen meewe namen meewe hebben meegenomenwe hadden meegenomen
    jullie nemen meejullie namen meejullie hebben meegenomenjullie hadden meegenomen
    ze nemen meeze namen meeze hebben meegenomenze hadden meegenomen
     
    toekomende tijdvoorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal meenemenik zou meenemenik zal hebben meegenomenik zou hebben meegenomen
    je zult meenemenje zou meenemenje zult hebben meegenomenje zou hebben meegenomen
    hij zal meenemenhij zou meenemenhij zal hebben meegenomenhij zou hebben meegenomen
    we zullen meenemenwe zouden meenemenwe zullen hebben meegenomenwe zouden hebben meegenomen
    jullie zullen meenemenjullie zouden meenemenjullie zullen hebben meegenomenjullie zouden hebben meegenomen
    ze zullen meenemenze zouden meenemenze zullen hebben meegenomenze zouden hebben meegenomen





    merken
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijdvoltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik merkik merkteik heb gemerktik had gemerkt
    je merktje merkteje hebt gemerktje had gemerkt
    hij merkthij merktehij heeft gemerkthij had gemerkt
    we merkenwe merktenwe hebben gemerktwe hadden gemerkt
    jullie merkenjullie merktenjullie hebben gemerktjullie hadden gemerkt
    ze merkenze merktenze hebben gemerktze hadden gemerkt
     
    toekomende tijdvoorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal merkenik zou merkenik zal hebben gemerktik zou hebben gemerkt
    je zult merkenje zou merkenje zult hebben gemerktje zou hebben gemerkt
    hij zal merkenhij zou merkenhij zal hebben gemerkthij zou hebben gemerkt
    we zullen merkenwe zouden merkenwe zullen hebben gemerktwe zouden hebben gemerkt
    jullie zullen merkenjullie zouden merkenjullie zullen hebben gemerktjullie zouden hebben gemerkt
    ze zullen merkenze zouden merkenze zullen hebben gemerktze zouden hebben gemerkt





    missen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijdvoltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik misik misteik heb gemistik had gemist
    je mistje misteje hebt gemistje had gemist
    hij misthij mistehij heeft gemisthij had gemist
    we missenwe mistenwe hebben gemistwe hadden gemist
    jullie missenjullie mistenjullie hebben gemistjullie hadden gemist
    ze missenze mistenze hebben gemistze hadden gemist
     
    toekomende tijdvoorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal missenik zou missenik zal hebben gemistik zou hebben gemist
    je zult missenje zou missenje zult hebben gemistje zou hebben gemist
    hij zal missenhij zou missenhij zal hebben gemisthij zou hebben gemist
    we zullen missenwe zouden missenwe zullen hebben gemistwe zouden hebben gemist
    jullie zullen missenjullie zouden missenjullie zullen hebben gemistjullie zouden hebben gemist
    ze zullen missenze zouden missenze zullen hebben gemistze zouden hebben gemist





    moeten
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijdvoltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik moetik moestik heb gemoetenik had gemoeten
    je moetje moestje hebt gemoetenje had gemoeten
    hij moethij moesthij heeft gemoetenhij had gemoeten
    we moetenwe moestenwe hebben gemoetenwe hadden gemoeten
    jullie moetenjullie moestenjullie hebben gemoetenjullie hadden gemoeten
    ze moetenze moestenze hebben gemoetenze hadden gemoeten
     
    toekomende tijdvoorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal moetenik zou moetenik zal hebben gemoetenik zou hebben gemoeten
    je zult moetenje zou moetenje zult hebben gemoetenje zou hebben gemoeten
    hij zal moetenhij zou moetenhij zal hebben gemoetenhij zou hebben gemoeten
    we zullen moetenwe zouden moetenwe zullen hebben gemoetenwe zouden hebben gemoeten
    jullie zullen moetenjullie zouden moetenjullie zullen hebben gemoetenjullie zouden hebben gemoeten
    ze zullen moetenze zouden moetenze zullen hebben gemoetenze zouden hebben gemoeten





    mogen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijdvoltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik magik mochtik heb gemogenik had gemogen
    je magje mochtje hebt gemogenje had gemogen
    hij maghij mochthij heeft gemogenhij had gemogen
    we mogenwe mochtenwe hebben gemogenwe hadden gemogen
    jullie mogenjullie mochtenjullie hebben gemogenjullie hadden gemogen
    ze mogenze mochtenze hebben gemogenze hadden gemogen
     
    toekomende tijdvoorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal mogenik zou mogenik zal hebben gemogenik zou hebben gemogen
    je zult mogenje zou mogenje zult hebben gemogenje zou hebben gemogen
    hij zal mogenhij zou mogenhij zal hebben gemogenhij zou hebben gemogen
    we zullen mogenwe zouden mogenwe zullen hebben gemogenwe zouden hebben gemogen
    jullie zullen mogenjullie zouden mogenjullie zullen hebben gemogenjullie zouden hebben gemogen
    ze zullen mogenze zouden mogenze zullen hebben gemogenze zouden hebben gemogen





    nadenken
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijdvoltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik denk naik dacht naik heb nagedachtik had nagedacht
    je denkt naje dacht naje hebt nagedachtje had nagedacht
    hij denkt nahij dacht nahij heeft nagedachthij had nagedacht
    we denken nawe dachten nawe hebben nagedachtwe hadden nagedacht
    jullie denken najullie dachten najullie hebben nagedachtjullie hadden nagedacht
    ze denken naze dachten naze hebben nagedachtze hadden nagedacht
     
    toekomende tijdvoorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal nadenkenik zou nadenkenik zal hebben nagedachtik zou hebben nagedacht
    je zult nadenkenje zou nadenkenje zult hebben nagedachtje zou hebben nagedacht
    hij zal nadenkenhij zou nadenkenhij zal hebben nagedachthij zou hebben nagedacht
    we zullen nadenkenwe zouden nadenkenwe zullen hebben nagedachtwe zouden hebben nagedacht
    jullie zullen nadenkenjullie zouden nadenkenjullie zullen hebben nagedachtjullie zouden hebben nagedacht
    ze zullen nadenkenze zouden nadenkenze zullen hebben nagedachtze zouden hebben nagedacht





    nemen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijdvoltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik neemik namik heb genomenik had genomen
    je neemtje namje hebt genomenje had genomen
    hij neemthij namhij heeft genomenhij had genomen
    we nemenwe namenwe hebben genomenwe hadden genomen
    jullie nemenjullie namenjullie hebben genomenjullie hadden genomen
    ze nemenze namenze hebben genomenze hadden genomen
     
    toekomende tijdvoorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal nemenik zou nemenik zal hebben genomenik zou hebben genomen
    je zult nemenje zou nemenje zult hebben genomenje zou hebben genomen
    hij zal nemenhij zou nemenhij zal hebben genomenhij zou hebben genomen
    we zullen nemenwe zouden nemenwe zullen hebben genomenwe zouden hebben genomen
    jullie zullen nemenjullie zouden nemenjullie zullen hebben genomenjullie zouden hebben genomen
    ze zullen nemenze zouden nemenze zullen hebben genomenze zouden hebben genomen





    noemen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijdvoltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik noemik noemdeik heb genoemd.ik had genoemd.
    je noemtje noemdeje hebt genoemd.je had genoemd.
    hij noemthij noemdehij heeft genoemd.hij had genoemd.
    we noemenwe noemdenwe hebben genoemd.we hadden genoemd.
    jullie noemenjullie noemdenjullie hebben genoemd.jullie hadden genoemd.
    ze noemenze noemdenze hebben genoemd.ze hadden genoemd.
     
    toekomende tijdvoorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal noemenik zou noemenik zal hebben genoemd.ik zou hebben genoemd.
    je zult noemenje zou noemenje zult hebben genoemd.je zou hebben genoemd.
    hij zal noemenhij zou noemenhij zal hebben genoemd.hij zou hebben genoemd.
    we zullen noemenwe zouden noemenwe zullen hebben genoemd.we zouden hebben genoemd.
    jullie zullen noemenjullie zouden noemenjullie zullen hebben genoemd.jullie zouden hebben genoemd.
    ze zullen noemenze zouden noemenze zullen hebben genoemd.ze zouden hebben genoemd.





    ontbijten
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijdvoltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik ontbijtik ontbeetik heb ontbetenik had ontbeten
    je ontbijtje ontbeetje hebt ontbetenje had ontbeten
    hij ontbijthij ontbeethij heeft ontbetenhij had ontbeten
    we ontbijtenwe ontbetenwe hebben ontbetenwe hadden ontbeten
    jullie ontbijtenjullie ontbetenjullie hebben ontbetenjullie hadden ontbeten
    ze ontbijtenze ontbetenze hebben ontbetenze hadden ontbeten
     
    toekomende tijdvoorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal ontbijtenik zou ontbijtenik zal hebben ontbetenik zou hebben ontbeten
    je zult ontbijtenje zou ontbijtenje zult hebben ontbetenje zou hebben ontbeten
    hij zal ontbijtenhij zou ontbijtenhij zal hebben ontbetenhij zou hebben ontbeten
    we zullen ontbijtenwe zouden ontbijtenwe zullen hebben ontbetenwe zouden hebben ontbeten
    jullie zullen ontbijtenjullie zouden ontbijtenjullie zullen hebben ontbetenjullie zouden hebben ontbeten
    ze zullen ontbijtenze zouden ontbijtenze zullen hebben ontbetenze zouden hebben ontbeten





    ontmoeten
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijdvoltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik ontmoetik ontmoetteik heb ontmoetik had ontmoet
    je ontmoetje ontmoetteje hebt ontmoetje had ontmoet
    hij ontmoethij ontmoettehij heeft ontmoethij had ontmoet
    we ontmoetenwe ontmoettenwe hebben ontmoetwe hadden ontmoet
    jullie ontmoetenjullie ontmoettenjullie hebben ontmoetjullie hadden ontmoet
    ze ontmoetenze ontmoettenze hebben ontmoetze hadden ontmoet
     
    toekomende tijdvoorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal ontmoetenik zou ontmoetenik zal hebben ontmoetik zou hebben ontmoet
    je zult ontmoetenje zou ontmoetenje zult hebben ontmoetje zou hebben ontmoet
    hij zal ontmoetenhij zou ontmoetenhij zal hebben ontmoethij zou hebben ontmoet
    we zullen ontmoetenwe zouden ontmoetenwe zullen hebben ontmoetwe zouden hebben ontmoet
    jullie zullen ontmoetenjullie zouden ontmoetenjullie zullen hebben ontmoetjullie zouden hebben ontmoet
    ze zullen ontmoetenze zouden ontmoetenze zullen hebben ontmoetze zouden hebben ontmoet





    openen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijdvoltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik openik opendeik heb geopendik had geopend
    je opentje opendeje hebt geopendje had geopend
    hij openthij opendehij heeft geopendhij had geopend
    we openenwe opendenwe hebben geopendwe hadden geopend
    jullie openenjullie opendenjullie hebben geopendjullie hadden geopend
    ze openenze opendenze hebben geopendze hadden geopend
     
    toekomende tijdvoorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal openenik zou openenik zal hebben geopendik zou hebben geopend
    je zult openenje zou openenje zult hebben geopendje zou hebben geopend
    hij zal openenhij zou openenhij zal hebben geopendhij zou hebben geopend
    we zullen openenwe zouden openenwe zullen hebben geopendwe zouden hebben geopend
    jullie zullen openenjullie zouden openenjullie zullen hebben geopendjullie zouden hebben geopend
    ze zullen openenze zouden openenze zullen hebben geopendze zouden hebben geopend





    pakken
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijdvoltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik pakik pakteik heb gepaktik had gepakt
    je paktje pakteje hebt gepaktje had gepakt
    hij pakthij paktehij heeft gepakthij had gepakt
    we pakkenwe paktenwe hebben gepaktwe hadden gepakt
    jullie pakkenjullie paktenjullie hebben gepaktjullie hadden gepakt
    ze pakkenze paktenze hebben gepaktze hadden gepakt
     
    toekomende tijdvoorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal pakkenik zou pakkenik zal hebben gepaktik zou hebben gepakt
    je zult pakkenje zou pakkenje zult hebben gepaktje zou hebben gepakt
    hij zal pakkenhij zou pakkenhij zal hebben gepakthij zou hebben gepakt
    we zullen pakkenwe zouden pakkenwe zullen hebben gepaktwe zouden hebben gepakt
    jullie zullen pakkenjullie zouden pakkenjullie zullen hebben gepaktjullie zouden hebben gepakt
    ze zullen pakkenze zouden pakkenze zullen hebben gepaktze zouden hebben gepakt





    passen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijdvoltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik pasik pasteik heb gepastik had gepast
    je pastje pasteje hebt gepastje had gepast
    hij pasthij pastehij heeft gepasthij had gepast
    we passenwe pastenwe hebben gepastwe hadden gepast
    jullie passenjullie pastenjullie hebben gepastjullie hadden gepast
    ze passenze pastenze hebben gepastze hadden gepast
     
    toekomende tijdvoorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal passenik zou passenik zal hebben gepastik zou hebben gepast
    je zult passenje zou passenje zult hebben gepastje zou hebben gepast
    hij zal passenhij zou passenhij zal hebben gepasthij zou hebben gepast
    we zullen passenwe zouden passenwe zullen hebben gepastwe zouden hebben gepast
    jullie zullen passenjullie zouden passenjullie zullen hebben gepastjullie zouden hebben gepast
    ze zullen passenze zouden passenze zullen hebben gepastze zouden hebben gepast





    plannen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijdvoltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik planik plandeik heb geplandik had gepland
    je plantje plandeje hebt geplandje had gepland
    hij planthij plandehij heeft geplandhij had gepland
    we plannenwe plandenwe hebben geplandwe hadden gepland
    jullie plannenjullie plandenjullie hebben geplandjullie hadden gepland
    ze plannenze plandenze hebben geplandze hadden gepland
     
    toekomende tijdvoorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal plannenik zou plannenik zal hebben geplandik zou hebben gepland
    je zult plannenje zou plannenje zult hebben geplandje zou hebben gepland
    hij zal plannenhij zou plannenhij zal hebben geplandhij zou hebben gepland
    we zullen plannenwe zouden plannenwe zullen hebben geplandwe zouden hebben gepland
    jullie zullen plannenjullie zouden plannenjullie zullen hebben geplandjullie zouden hebben gepland
    ze zullen plannenze zouden plannenze zullen hebben geplandze zouden hebben gepland





    planten
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijdvoltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik plantik plantteik heb geplantik had geplant
    je plantje plantteje hebt geplantje had geplant
    hij planthij planttehij heeft geplanthij had geplant
    we plantenwe planttenwe hebben geplantwe hadden geplant
    jullie plantenjullie planttenjullie hebben geplantjullie hadden geplant
    ze plantenze planttenze hebben geplantze hadden geplant
     
    toekomende tijdvoorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal plantenik zou plantenik zal hebben geplantik zou hebben geplant
    je zult plantenje zou plantenje zult hebben geplantje zou hebben geplant
    hij zal plantenhij zou plantenhij zal hebben geplanthij zou hebben geplant
    we zullen plantenwe zouden plantenwe zullen hebben geplantwe zouden hebben geplant
    jullie zullen plantenjullie zouden plantenjullie zullen hebben geplantjullie zouden hebben geplant
    ze zullen plantenze zouden plantenze zullen hebben geplantze zouden hebben geplant





    praten
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijdvoltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik praatik praatteik heb gepraatik had gepraat
    je praatje praatteje hebt gepraatje had gepraat
    hij praathij praattehij heeft gepraathij had gepraat
    we pratenwe praattenwe hebben gepraatwe hadden gepraat
    jullie pratenjullie praattenjullie hebben gepraatjullie hadden gepraat
    ze pratenze praattenze hebben gepraatze hadden gepraat
     
    toekomende tijdvoorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal pratenik zou pratenik zal hebben gepraatik zou hebben gepraat
    je zult pratenje zou pratenje zult hebben gepraatje zou hebben gepraat
    hij zal pratenhij zou pratenhij zal hebben gepraathij zou hebben gepraat
    we zullen pratenwe zouden pratenwe zullen hebben gepraatwe zouden hebben gepraat
    jullie zullen pratenjullie zouden pratenjullie zullen hebben gepraatjullie zouden hebben gepraat
    ze zullen pratenze zouden pratenze zullen hebben gepraatze zouden hebben gepraat





    proberen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijdvoltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik probeerik probeerdeik heb geprobeerdik had geprobeerd
    je probeertje probeerdeje hebt geprobeerdje had geprobeerd
    hij probeerthij probeerdehij heeft geprobeerdhij had geprobeerd
    we proberenwe probeerdenwe hebben geprobeerdwe hadden geprobeerd
    jullie proberenjullie probeerdenjullie hebben geprobeerdjullie hadden geprobeerd
    ze proberenze probeerdenze hebben geprobeerdze hadden geprobeerd
     
    toekomende tijdvoorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal proberenik zou proberenik zal hebben geprobeerdik zou hebben geprobeerd
    je zult proberenje zou proberenje zult hebben geprobeerdje zou hebben geprobeerd
    hij zal proberenhij zou proberenhij zal hebben geprobeerdhij zou hebben geprobeerd
    we zullen proberenwe zouden proberenwe zullen hebben geprobeerdwe zouden hebben geprobeerd
    jullie zullen proberenjullie zouden proberenjullie zullen hebben geprobeerdjullie zouden hebben geprobeerd
    ze zullen proberenze zouden proberenze zullen hebben geprobeerdze zouden hebben geprobeerd





    racen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijdvoltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik raceik raceteik heb geracetik had geracet
    je racetje raceteje hebt geracetje had geracet
    hij racethij racetehij heeft geracethij had geracet
    we racenwe racetenwe hebben geracetwe hadden geracet
    jullie racenjullie racetenjullie hebben geracetjullie hadden geracet
    ze racenze racetenze hebben geracetze hadden geracet
     
    toekomende tijdvoorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal racenik zou racenik zal hebben geracetik zou hebben geracet
    je zult racenje zou racenje zult hebben geracetje zou hebben geracet
    hij zal racenhij zou racenhij zal hebben geracethij zou hebben geracet
    we zullen racenwe zouden racenwe zullen hebben geracetwe zouden hebben geracet
    jullie zullen racenjullie zouden racenjullie zullen hebben geracetjullie zouden hebben geracet
    ze zullen racenze zouden racenze zullen hebben geracetze zouden hebben geracet





    raken
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijdvoltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik raakik raakteik heb geraaktik had geraakt
    je raaktje raakteje hebt geraaktje had geraakt
    hij raakthij raaktehij heeft geraakthij had geraakt
    we rakenwe raaktenwe hebben geraaktwe hadden geraakt
    jullie rakenjullie raaktenjullie hebben geraaktjullie hadden geraakt
    ze rakenze raaktenze hebben geraaktze hadden geraakt
     
    toekomende tijdvoorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal rakenik zou rakenik zal hebben geraaktik zou hebben geraakt
    je zult rakenje zou rakenje zult hebben geraaktje zou hebben geraakt
    hij zal rakenhij zou rakenhij zal hebben geraakthij zou hebben geraakt
    we zullen rakenwe zouden rakenwe zullen hebben geraaktwe zouden hebben geraakt
    jullie zullen rakenjullie zouden rakenjullie zullen hebben geraaktjullie zouden hebben geraakt
    ze zullen rakenze zouden rakenze zullen hebben geraaktze zouden hebben geraakt





    redden
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijdvoltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik redik reddeik heb geredik had gered
    je redtje reddeje hebt geredje had gered
    hij redthij reddehij heeft geredhij had gered
    we reddenwe reddenwe hebben geredwe hadden gered
    jullie reddenjullie reddenjullie hebben geredjullie hadden gered
    ze reddenze reddenze hebben geredze hadden gered
     
    toekomende tijdvoorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal reddenik zou reddenik zal hebben geredik zou hebben gered
    je zult reddenje zou reddenje zult hebben geredje zou hebben gered
    hij zal reddenhij zou reddenhij zal hebben geredhij zou hebben gered
    we zullen reddenwe zouden reddenwe zullen hebben geredwe zouden hebben gered
    jullie zullen reddenjullie zouden reddenjullie zullen hebben geredjullie zouden hebben gered
    ze zullen reddenze zouden reddenze zullen hebben geredze zouden hebben gered





    regenen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijdvoltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    het regenthet regendehet heeft geregendhet had geregend
     
    toekomende tijdvoorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    het zal regenenhet zou regenenhet zal hebben geregendhet zou hebben geregend





    reizen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijdvoltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik reisik reisdeik heb gereisdik had gereisd
    je reistje reisdeje hebt gereisdje had gereisd
    hij reisthij reisdehij heeft gereisdhij had gereisd
    we reizenwe reisdenwe hebben gereisdwe hadden gereisd
    jullie reizenjullie reisdenjullie hebben gereisdjullie hadden gereisd
    ze reizenze reisdenze hebben gereisdze hadden gereisd
     
    toekomende tijdvoorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal reizenik zou reizenik zal hebben gereisdik zou hebben gereisd
    je zult reizenje zou reizenje zult hebben gereisdje zou hebben gereisd
    hij zal reizenhij zou reizenhij zal hebben gereisdhij zou hebben gereisd
    we zullen reizenwe zouden reizenwe zullen hebben gereisdwe zouden hebben gereisd
    jullie zullen reizenjullie zouden reizenjullie zullen hebben gereisdjullie zouden hebben gereisd
    ze zullen reizenze zouden reizenze zullen hebben gereisdze zouden hebben gereisd





    rennen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijdvoltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik renik rendeik heb gerendik had gerend
    je rentje rendeje hebt gerendje had gerend
    hij renthij rendehij heeft gerendhij had gerend
    we rennenwe rendenwe hebben gerendwe hadden gerend
    jullie rennenjullie rendenjullie hebben gerendjullie hadden gerend
    ze rennenze rendenze hebben gerendze hadden gerend
     
    toekomende tijdvoorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal rennenik zou rennenik zal hebben gerendik zou hebben gerend
    je zult rennenje zou rennenje zult hebben gerendje zou hebben gerend
    hij zal rennenhij zou rennenhij zal hebben gerendhij zou hebben gerend
    we zullen rennenwe zouden rennenwe zullen hebben gerendwe zouden hebben gerend
    jullie zullen rennenjullie zouden rennenjullie zullen hebben gerendjullie zouden hebben gerend
    ze zullen rennenze zouden rennenze zullen hebben gerendze zouden hebben gerend





    rijden
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijdvoltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik rijdik reedik heb geredenik had gereden
    je rijdtje reedje hebt geredenje had gereden
    hij rijdthij reedhij heeft geredenhij had gereden
    we rijdenwe redenwe hebben geredenwe hadden gereden
    jullie rijdenjullie redenjullie hebben geredenjullie hadden gereden
    ze rijdenze redenze hebben geredenze hadden gereden
     
    toekomende tijdvoorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal rijdenik zou rijdenik zal hebben geredenik zou hebben gereden
    je zult rijdenje zou rijdenje zult hebben geredenje zou hebben gereden
    hij zal rijdenhij zou rijdenhij zal hebben geredenhij zou hebben gereden
    we zullen rijdenwe zouden rijdenwe zullen hebben geredenwe zouden hebben gereden
    jullie zullen rijdenjullie zouden rijdenjullie zullen hebben geredenjullie zouden hebben gereden
    ze zullen rijdenze zouden rijdenze zullen hebben geredenze zouden hebben gereden





    roepen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijdvoltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik roepik riepik heb geroepenik had geroepen
    je roeptje riepje hebt geroepenje had geroepen
    hij roepthij riephij heeft geroepenhij had geroepen
    we roepenwe riepenwe hebben geroepenwe hadden geroepen
    jullie roepenjullie riepenjullie hebben geroepenjullie hadden geroepen
    ze roepenze riepenze hebben geroepenze hadden geroepen
     
    toekomende tijdvoorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal roepenik zou roepenik zal hebben geroepenik zou hebben geroepen
    je zult roepenje zou roepenje zult hebben geroepenje zou hebben geroepen
    hij zal roepenhij zou roepenhij zal hebben geroepenhij zou hebben geroepen
    we zullen roepenwe zouden roepenwe zullen hebben geroepenwe zouden hebben geroepen
    jullie zullen roepenjullie zouden roepenjullie zullen hebben geroepenjullie zouden hebben geroepen
    ze zullen roepenze zouden roepenze zullen hebben geroepenze zouden hebben geroepen





    schaatsen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijdvoltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik schaatsik schaatsteik heb geschaatstik had geschaatst
    je schaatstje schaatsteje hebt geschaatstje had geschaatst
    hij schaatsthij schaatstehij heeft geschaatsthij had geschaatst
    we schaatsenwe schaatstenwe hebben geschaatstwe hadden geschaatst
    jullie schaatsenjullie schaatstenjullie hebben geschaatstjullie hadden geschaatst
    ze schaatsenze schaatstenze hebben geschaatstze hadden geschaatst
     
    toekomende tijdvoorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal schaatsenik zou schaatsenik zal hebben geschaatstik zou hebben geschaatst
    je zult schaatsenje zou schaatsenje zult hebben geschaatstje zou hebben geschaatst
    hij zal schaatsenhij zou schaatsenhij zal hebben geschaatsthij zou hebben geschaatst
    we zullen schaatsenwe zouden schaatsenwe zullen hebben geschaatstwe zouden hebben geschaatst
    jullie zullen schaatsenjullie zouden schaatsenjullie zullen hebben geschaatstjullie zouden hebben geschaatst
    ze zullen schaatsenze zouden schaatsenze zullen hebben geschaatstze zouden hebben geschaatst





    schrijven
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijdvoltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik schrijfik schreefik heb geschrevenik had geschreven
    je schrijftje schreefje hebt geschrevenje had geschreven
    hij schrijfthij schreefhij heeft geschrevenhij had geschreven
    we schrijvenwe schrevenwe hebben geschrevenwe hadden geschreven
    jullie schrijvenjullie schrevenjullie hebben geschrevenjullie hadden geschreven
    ze schrijvenze schrevenze hebben geschrevenze hadden geschreven
     
    toekomende tijdvoorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal schrijvenik zou schrijvenik zal hebben geschrevenik zou hebben geschreven
    je zult schrijvenje zou schrijvenje zult hebben geschrevenje zou hebben geschreven
    hij zal schrijvenhij zou schrijvenhij zal hebben geschrevenhij zou hebben geschreven
    we zullen schrijvenwe zouden schrijvenwe zullen hebben geschrevenwe zouden hebben geschreven
    jullie zullen schrijvenjullie zouden schrijvenjullie zullen hebben geschrevenjullie zouden hebben geschreven
    ze zullen schrijvenze zouden schrijvenze zullen hebben geschrevenze zouden hebben geschreven





    schrikken
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijdvoltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik schrikik schrokik ben geschrokkenik was geschrokken
    je schriktje schrokje bent geschrokkenje was geschrokken
    hij schrikthij schrokhij is geschrokkenhij was geschrokken
    we schrikkenwe schrokkenwe zijn geschrokkenwe waren geschrokken
    jullie schrikkenjullie schrokkenjullie zijn geschrokkenjullie waren geschrokken
    ze schrikkenze schrokkenze zijn geschrokkenze waren geschrokken
     
    toekomende tijdvoorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal schrikkenik zou schrikkenik zal zijn geschrokkenik zou zijn geschrokken
    je zult schrikkenje zou schrikkenje zult zijn geschrokkenje zou zijn geschrokken
    hij zal schrikkenhij zou schrikkenhij zal zijn geschrokkenhij zou zijn geschrokken
    we zullen schrikkenwe zouden schrikkenwe zullen zijn geschrokkenwe zouden zijn geschrokken
    jullie zullen schrikkenjullie zouden schrikkenjullie zullen zijn geschrokkenjullie zouden zijn geschrokken
    ze zullen schrikkenze zouden schrikkenze zullen zijn geschrokkenze zouden zijn geschrokken





    slapen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijdvoltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik slaapik sliepik heb geslapenik had geslapen
    je slaaptje sliepje hebt geslapenje had geslapen
    hij slaapthij sliephij heeft geslapenhij had geslapen
    we slapenwe sliepenwe hebben geslapenwe hadden geslapen
    jullie slapenjullie sliepenjullie hebben geslapenjullie hadden geslapen
    ze slapenze sliepenze hebben geslapenze hadden geslapen
     
    toekomende tijdvoorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal slapenik zou slapenik zal hebben geslapenik zou hebben geslapen
    je zult slapenje zou slapenje zult hebben geslapenje zou hebben geslapen
    hij zal slapenhij zou slapenhij zal hebben geslapenhij zou hebben geslapen
    we zullen slapenwe zouden slapenwe zullen hebben geslapenwe zouden hebben geslapen
    jullie zullen slapenjullie zouden slapenjullie zullen hebben geslapenjullie zouden hebben geslapen
    ze zullen slapenze zouden slapenze zullen hebben geslapenze zouden hebben geslapen





    spelen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijdvoltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik speelik speeldeik heb gespeeldik had gespeeld
    je speeltje speeldeje hebt gespeeldje had gespeeld
    hij speelthij speeldehij heeft gespeeldhij had gespeeld
    we spelenwe speeldenwe hebben gespeeldwe hadden gespeeld
    jullie spelenjullie speeldenjullie hebben gespeeldjullie hadden gespeeld
    ze spelenze speeldenze hebben gespeeldze hadden gespeeld
     
    toekomende tijdvoorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal spelenik zou spelenik zal hebben gespeeldik zou hebben gespeeld
    je zult spelenje zou spelenje zult hebben gespeeldje zou hebben gespeeld
    hij zal spelenhij zou spelenhij zal hebben gespeeldhij zou hebben gespeeld
    we zullen spelenwe zouden spelenwe zullen hebben gespeeldwe zouden hebben gespeeld
    jullie zullen spelenjullie zouden spelenjullie zullen hebben gespeeldjullie zouden hebben gespeeld
    ze zullen spelenze zouden spelenze zullen hebben gespeeldze zouden hebben gespeeld





    spreken
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijdvoltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik spreekik sprakik heb gesprokenik had gesproken
    je spreektje sprakje hebt gesprokenje had gesproken
    hij spreekthij sprakhij heeft gesprokenhij had gesproken
    we sprekenwe sprakenwe hebben gesprokenwe hadden gesproken
    jullie sprekenjullie sprakenjullie hebben gesprokenjullie hadden gesproken
    ze sprekenze sprakenze hebben gesprokenze hadden gesproken
     
    toekomende tijdvoorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal sprekenik zou sprekenik zal hebben gesprokenik zou hebben gesproken
    je zult sprekenje zou sprekenje zult hebben gesprokenje zou hebben gesproken
    hij zal sprekenhij zou sprekenhij zal hebben gesprokenhij zou hebben gesproken
    we zullen sprekenwe zouden sprekenwe zullen hebben gesprokenwe zouden hebben gesproken
    jullie zullen sprekenjullie zouden sprekenjullie zullen hebben gesprokenjullie zouden hebben gesproken
    ze zullen sprekenze zouden sprekenze zullen hebben gesprokenze zouden hebben gesproken





    staan
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijdvoltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik staik stondik heb gestaanik had gestaan
    je staatje stondje hebt gestaanje had gestaan
    hij staathij stondhij heeft gestaanhij had gestaan
    we staanwe stondenwe hebben gestaanwe hadden gestaan
    jullie staanjullie stondenjullie hebben gestaanjullie hadden gestaan
    ze staanze stondenze hebben gestaanze hadden gestaan
     
    toekomende tijdvoorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal staanik zou staanik zal hebben gestaanik zou hebben gestaan
    je zult staanje zou staanje zult hebben gestaanje zou hebben gestaan
    hij zal staanhij zou staanhij zal hebben gestaanhij zou hebben gestaan
    we zullen staanwe zouden staanwe zullen hebben gestaanwe zouden hebben gestaan
    jullie zullen staanjullie zouden staanjullie zullen hebben gestaanjullie zouden hebben gestaan
    ze zullen staanze zouden staanze zullen hebben gestaanze zouden hebben gestaan





    stappen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijdvoltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik stapik stapteik ben gestaptik was gestapt
    je staptje stapteje bent gestaptje was gestapt
    hij stapthij staptehij is gestapthij was gestapt
    we stappenwe staptenwe zijn gestaptwe waren gestapt
    jullie stappenjullie staptenjullie zijn gestaptjullie waren gestapt
    ze stappenze staptenze zijn gestaptze waren gestapt
     
    toekomende tijdvoorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal stappenik zou stappenik zal zijn gestaptik zou zijn gestapt
    je zult stappenje zou stappenje zult zijn gestaptje zou zijn gestapt
    hij zal stappenhij zou stappenhij zal zijn gestapthij zou zijn gestapt
    we zullen stappenwe zouden stappenwe zullen zijn gestaptwe zouden zijn gestapt
    jullie zullen stappenjullie zouden stappenjullie zullen zijn gestaptjullie zouden zijn gestapt
    ze zullen stappenze zouden stappenze zullen zijn gestaptze zouden zijn gestapt





    staren
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijdvoltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik staarik staardeik heb gestaardik had gestaard
    je staartje staardeje hebt gestaardje had gestaard
    hij staarthij staardehij heeft gestaardhij had gestaard
    we starenwe staardenwe hebben gestaardwe hadden gestaard
    jullie starenjullie staardenjullie hebben gestaardjullie hadden gestaard
    ze starenze staardenze hebben gestaardze hadden gestaard
     
    toekomende tijdvoorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal starenik zou starenik zal hebben gestaardik zou hebben gestaard
    je zult starenje zou starenje zult hebben gestaardje zou hebben gestaard
    hij zal starenhij zou starenhij zal hebben gestaardhij zou hebben gestaard
    we zullen starenwe zouden starenwe zullen hebben gestaardwe zouden hebben gestaard
    jullie zullen starenjullie zouden starenjullie zullen hebben gestaardjullie zouden hebben gestaard
    ze zullen starenze zouden starenze zullen hebben gestaardze zouden hebben gestaard





    stellen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijdvoltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik stelik steldeik heb gesteldik had gesteld
    je steltje steldeje hebt gesteldje had gesteld
    hij stelthij steldehij heeft gesteldhij had gesteld
    we stellenwe steldenwe hebben gesteldwe hadden gesteld
    jullie stellenjullie steldenjullie hebben gesteldjullie hadden gesteld
    ze stellenze steldenze hebben gesteldze hadden gesteld
     
    toekomende tijdvoorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal stellenik zou stellenik zal hebben gesteldik zou hebben gesteld
    je zult stellenje zou stellenje zult hebben gesteldje zou hebben gesteld
    hij zal stellenhij zou stellenhij zal hebben gesteldhij zou hebben gesteld
    we zullen stellenwe zouden stellenwe zullen hebben gesteldwe zouden hebben gesteld
    jullie zullen stellenjullie zouden stellenjullie zullen hebben gesteldjullie zouden hebben gesteld
    ze zullen stellenze zouden stellenze zullen hebben gesteldze zouden hebben gesteld





    sterven
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijdvoltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik sterfik stierfik ben gestorvenik was gestorven
    je sterftje stierfje bent gestorvenje was gestorven
    hij sterfthij stierfhij is gestorvenhij was gestorven
    we stervenwe stiervenwe zijn gestorvenwe waren gestorven
    jullie stervenjullie stiervenjullie zijn gestorvenjullie waren gestorven
    ze stervenze stiervenze zijn gestorvenze waren gestorven
     
    toekomende tijdvoorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal stervenik zou stervenik zal zijn gestorvenik zou zijn gestorven
    je zult stervenje zou stervenje zult zijn gestorvenje zou zijn gestorven
    hij zal stervenhij zou stervenhij zal zijn gestorvenhij zou zijn gestorven
    we zullen stervenwe zouden stervenwe zullen zijn gestorvenwe zouden zijn gestorven
    jullie zullen stervenjullie zouden stervenjullie zullen zijn gestorvenjullie zouden zijn gestorven
    ze zullen stervenze zouden stervenze zullen zijn gestorvenze zouden zijn gestorven





    sturen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijdvoltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik stuurik stuurdeik heb gestuurdik had gestuurd
    je stuurtje stuurdeje hebt gestuurdje had gestuurd
    hij stuurthij stuurdehij heeft gestuurdhij had gestuurd
    we sturenwe stuurdenwe hebben gestuurdwe hadden gestuurd
    jullie sturenjullie stuurdenjullie hebben gestuurdjullie hadden gestuurd
    ze sturenze stuurdenze hebben gestuurdze hadden gestuurd
     
    toekomende tijdvoorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal sturenik zou sturenik zal hebben gestuurdik zou hebben gestuurd
    je zult sturenje zou sturenje zult hebben gestuurdje zou hebben gestuurd
    hij zal sturenhij zou sturenhij zal hebben gestuurdhij zou hebben gestuurd
    we zullen sturenwe zouden sturenwe zullen hebben gestuurdwe zouden hebben gestuurd
    jullie zullen sturenjullie zouden sturenjullie zullen hebben gestuurdjullie zouden hebben gestuurd
    ze zullen sturenze zouden sturenze zullen hebben gestuurdze zouden hebben gestuurd





    terugkomen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijdvoltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik kom terugik kwam terugik ben teruggekomenik was teruggekomen
    je komt terugje kwam terugje bent teruggekomenje was teruggekomen
    hij komt terughij kwam terughij is teruggekomenhij was teruggekomen
    we komen terugwe kwamen terugwe zijn teruggekomenwe waren teruggekomen
    jullie komen terugjullie kwamen terugjullie zijn teruggekomenjullie waren teruggekomen
    ze komen terugze kwamen terugze zijn teruggekomenze waren teruggekomen
     
    toekomende tijdvoorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal terugkomenik zou terugkomenik zal zijn teruggekomenik zou zijn teruggekomen
    je zult terugkomenje zou terugkomenje zult zijn teruggekomenje zou zijn teruggekomen
    hij zal terugkomenhij zou terugkomenhij zal zijn teruggekomenhij zou zijn teruggekomen
    we zullen terugkomenwe zouden terugkomenwe zullen zijn teruggekomenwe zouden zijn teruggekomen
    jullie zullen terugkomenjullie zouden terugkomenjullie zullen zijn teruggekomenjullie zouden zijn teruggekomen
    ze zullen terugkomenze zouden terugkomenze zullen zijn teruggekomenze zouden zijn teruggekomen





    trekken
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijdvoltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik trekik trokik ben getrokkenik was getrokken
    je trektje trokje bent getrokkenje was getrokken
    hij trekthij trokhij is getrokkenhij was getrokken
    we trekkenwe trokkenwe zijn getrokkenwe waren getrokken
    jullie trekkenjullie trokkenjullie zijn getrokkenjullie waren getrokken
    ze trekkenze trokkenze zijn getrokkenze waren getrokken
     
    toekomende tijdvoorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal trekkenik zou trekkenik zal zijn getrokkenik zou zijn getrokken
    je zult trekkenje zou trekkenje zult zijn getrokkenje zou zijn getrokken
    hij zal trekkenhij zou trekkenhij zal zijn getrokkenhij zou zijn getrokken
    we zullen trekkenwe zouden trekkenwe zullen zijn getrokkenwe zouden zijn getrokken
    jullie zullen trekkenjullie zouden trekkenjullie zullen zijn getrokkenjullie zouden zijn getrokken
    ze zullen trekkenze zouden trekkenze zullen zijn getrokkenze zouden zijn getrokken





    trouwen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijdvoltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik trouwik trouwdeik ben getrouwdik was getrouwd
    je trouwtje trouwdeje bent getrouwdje was getrouwd
    hij trouwthij trouwdehij is getrouwdhij was getrouwd
    we trouwenwe trouwdenwe zijn getrouwdwe waren getrouwd
    jullie trouwenjullie trouwdenjullie zijn getrouwdjullie waren getrouwd
    ze trouwenze trouwdenze zijn getrouwdze waren getrouwd
     
    toekomende tijdvoorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal trouwenik zou trouwenik zal zijn getrouwdik zou zijn getrouwd
    je zult trouwenje zou trouwenje zult zijn getrouwdje zou zijn getrouwd
    hij zal trouwenhij zou trouwenhij zal zijn getrouwdhij zou zijn getrouwd
    we zullen trouwenwe zouden trouwenwe zullen zijn getrouwdwe zouden zijn getrouwd
    jullie zullen trouwenjullie zouden trouwenjullie zullen zijn getrouwdjullie zouden zijn getrouwd
    ze zullen trouwenze zouden trouwenze zullen zijn getrouwdze zouden zijn getrouwd





    uitleggen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijdvoltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik leg uitik legde uitik heb uitgelegdik had uitgelegd
    je legt uitje legde uitje hebt uitgelegdje had uitgelegd
    hij legt uithij legde uithij heeft uitgelegdhij had uitgelegd
    we leggen uitwe legden uitwe hebben uitgelegdwe hadden uitgelegd
    jullie leggen uitjullie legden uitjullie hebben uitgelegdjullie hadden uitgelegd
    ze leggen uitze legden uitze hebben uitgelegdze hadden uitgelegd
     
    toekomende tijdvoorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal uitleggenik zou uitleggenik zal hebben uitgelegdik zou hebben uitgelegd
    je zult uitleggenje zou uitleggenje zult hebben uitgelegdje zou hebben uitgelegd
    hij zal uitleggenhij zou uitleggenhij zal hebben uitgelegdhij zou hebben uitgelegd
    we zullen uitleggenwe zouden uitleggenwe zullen hebben uitgelegdwe zouden hebben uitgelegd
    jullie zullen uitleggenjullie zouden uitleggenjullie zullen hebben uitgelegdjullie zouden hebben uitgelegd
    ze zullen uitleggenze zouden uitleggenze zullen hebben uitgelegdze zouden hebben uitgelegd





    vallen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijdvoltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik valik vielik ben gevallenik was gevallen
    je valtje vielje bent gevallenje was gevallen
    hij valthij vielhij is gevallenhij was gevallen
    we vallenwe vielenwe zijn gevallenwe waren gevallen
    jullie vallenjullie vielenjullie zijn gevallenjullie waren gevallen
    ze vallenze vielenze zijn gevallenze waren gevallen
     
    toekomende tijdvoorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal vallenik zou vallenik zal zijn gevallenik zou zijn gevallen
    je zult vallenje zou vallenje zult zijn gevallenje zou zijn gevallen
    hij zal vallenhij zou vallenhij zal zijn gevallenhij zou zijn gevallen
    we zullen vallenwe zouden vallenwe zullen zijn gevallenwe zouden zijn gevallen
    jullie zullen vallenjullie zouden vallenjullie zullen zijn gevallenjullie zouden zijn gevallen
    ze zullen vallenze zouden vallenze zullen zijn gevallenze zouden zijn gevallen





    vangen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijdvoltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik vangik vingik heb gevangenik had gevangen
    je vangtje vingje hebt gevangenje had gevangen
    hij vangthij vinghij heeft gevangenhij had gevangen
    we vangenwe vingenwe hebben gevangenwe hadden gevangen
    jullie vangenjullie vingenjullie hebben gevangenjullie hadden gevangen
    ze vangenze vingenze hebben gevangenze hadden gevangen
     
    toekomende tijdvoorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal vangenik zou vangenik zal hebben gevangenik zou hebben gevangen
    je zult vangenje zou vangenje zult hebben gevangenje zou hebben gevangen
    hij zal vangenhij zou vangenhij zal hebben gevangenhij zou hebben gevangen
    we zullen vangenwe zouden vangenwe zullen hebben gevangenwe zouden hebben gevangen
    jullie zullen vangenjullie zouden vangenjullie zullen hebben gevangenjullie zouden hebben gevangen
    ze zullen vangenze zouden vangenze zullen hebben gevangenze zouden hebben gevangen





    veranderen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijdvoltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik veranderik veranderdeik heb veranderdik had veranderd
    je verandertje veranderdeje hebt veranderdje had veranderd
    hij veranderthij veranderdehij heeft veranderdhij had veranderd
    we veranderenwe veranderdenwe hebben veranderdwe hadden veranderd
    jullie veranderenjullie veranderdenjullie hebben veranderdjullie hadden veranderd
    ze veranderenze veranderdenze hebben veranderdze hadden veranderd
     
    toekomende tijdvoorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal veranderenik zou veranderenik zal hebben veranderdik zou hebben veranderd
    je zult veranderenje zou veranderenje zult hebben veranderdje zou hebben veranderd
    hij zal veranderenhij zou veranderenhij zal hebben veranderdhij zou hebben veranderd
    we zullen veranderenwe zouden veranderenwe zullen hebben veranderdwe zouden hebben veranderd
    jullie zullen veranderenjullie zouden veranderenjullie zullen hebben veranderdjullie zouden hebben veranderd
    ze zullen veranderenze zouden veranderenze zullen hebben veranderdze zouden hebben veranderd





    verdienen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijdvoltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik verdienik verdiendeik heb verdiendik had verdiend
    je verdientje verdiendeje hebt verdiendje had verdiend
    hij verdienthij verdiendehij heeft verdiendhij had verdiend
    we verdienenwe verdiendenwe hebben verdiendwe hadden verdiend
    jullie verdienenjullie verdiendenjullie hebben verdiendjullie hadden verdiend
    ze verdienenze verdiendenze hebben verdiendze hadden verdiend
     
    toekomende tijdvoorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal verdienenik zou verdienenik zal hebben verdiendik zou hebben verdiend
    je zult verdienenje zou verdienenje zult hebben verdiendje zou hebben verdiend
    hij zal verdienenhij zou verdienenhij zal hebben verdiendhij zou hebben verdiend
    we zullen verdienenwe zouden verdienenwe zullen hebben verdiendwe zouden hebben verdiend
    jullie zullen verdienenjullie zouden verdienenjullie zullen hebben verdiendjullie zouden hebben verdiend
    ze zullen verdienenze zouden verdienenze zullen hebben verdiendze zouden hebben verdiend





    vergeten
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijdvoltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik vergeetik vergatik heb vergetenik had vergeten
    je vergeetje vergatje hebt vergetenje had vergeten
    hij vergeethij vergathij heeft vergetenhij had vergeten
    we vergetenwe vergatenwe hebben vergetenwe hadden vergeten
    jullie vergetenjullie vergatenjullie hebben vergetenjullie hadden vergeten
    ze vergetenze vergatenze hebben vergetenze hadden vergeten
     
    toekomende tijdvoorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal vergetenik zou vergetenik zal hebben vergetenik zou hebben vergeten
    je zult vergetenje zou vergetenje zult hebben vergetenje zou hebben vergeten
    hij zal vergetenhij zou vergetenhij zal hebben vergetenhij zou hebben vergeten
    we zullen vergetenwe zouden vergetenwe zullen hebben vergetenwe zouden hebben vergeten
    jullie zullen vergetenjullie zouden vergetenjullie zullen hebben vergetenjullie zouden hebben vergeten
    ze zullen vergetenze zouden vergetenze zullen hebben vergetenze zouden hebben vergeten





    vergeven
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijdvoltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik vergeefik vergafik heb vergevenik had vergeven
    je vergeeftje vergafje hebt vergevenje had vergeven
    hij vergeefthij vergafhij heeft vergevenhij had vergeven
    we vergevenwe vergavenwe hebben vergevenwe hadden vergeven
    jullie vergevenjullie vergavenjullie hebben vergevenjullie hadden vergeven
    ze vergevenze vergavenze hebben vergevenze hadden vergeven
     
    toekomende tijdvoorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal vergevenik zou vergevenik zal hebben vergevenik zou hebben vergeven
    je zult vergevenje zou vergevenje zult hebben vergevenje zou hebben vergeven
    hij zal vergevenhij zou vergevenhij zal hebben vergevenhij zou hebben vergeven
    we zullen vergevenwe zouden vergevenwe zullen hebben vergevenwe zouden hebben vergeven
    jullie zullen vergevenjullie zouden vergevenjullie zullen hebben vergevenjullie zouden hebben vergeven
    ze zullen vergevenze zouden vergevenze zullen hebben vergevenze zouden hebben vergeven





    verkopen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijdvoltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik verkoopik verkochtik heb verkochtik had verkocht
    je verkooptje verkochtje hebt verkochtje had verkocht
    hij verkoopthij verkochthij heeft verkochthij had verkocht
    we verkopenwe verkochtenwe hebben verkochtwe hadden verkocht
    jullie verkopenjullie verkochtenjullie hebben verkochtjullie hadden verkocht
    ze verkopenze verkochtenze hebben verkochtze hadden verkocht
     
    toekomende tijdvoorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal verkopenik zou verkopenik zal hebben verkochtik zou hebben verkocht
    je zult verkopenje zou verkopenje zult hebben verkochtje zou hebben verkocht
    hij zal verkopenhij zou verkopenhij zal hebben verkochthij zou hebben verkocht
    we zullen verkopenwe zouden verkopenwe zullen hebben verkochtwe zouden hebben verkocht
    jullie zullen verkopenjullie zouden verkopenjullie zullen hebben verkochtjullie zouden hebben verkocht
    ze zullen verkopenze zouden verkopenze zullen hebben verkochtze zouden hebben verkocht





    verlangen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijdvoltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik verlangik verlangdeik heb verlangdik had verlangd
    je verlangtje verlangdeje hebt verlangdje had verlangd
    hij verlangthij verlangdehij heeft verlangdhij had verlangd
    we verlangenwe verlangdenwe hebben verlangdwe hadden verlangd
    jullie verlangenjullie verlangdenjullie hebben verlangdjullie hadden verlangd
    ze verlangenze verlangdenze hebben verlangdze hadden verlangd
     
    toekomende tijdvoorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal verlangenik zou verlangenik zal hebben verlangdik zou hebben verlangd
    je zult verlangenje zou verlangenje zult hebben verlangdje zou hebben verlangd
    hij zal verlangenhij zou verlangenhij zal hebben verlangdhij zou hebben verlangd
    we zullen verlangenwe zouden verlangenwe zullen hebben verlangdwe zouden hebben verlangd
    jullie zullen verlangenjullie zouden verlangenjullie zullen hebben verlangdjullie zouden hebben verlangd
    ze zullen verlangenze zouden verlangenze zullen hebben verlangdze zouden hebben verlangd





    verlaten
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijdvoltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik verlaatik verlietik heb verlatenik had verlaten
    je verlaatje verlietje hebt verlatenje had verlaten
    hij verlaathij verliethij heeft verlatenhij had verlaten
    we verlatenwe verlietenwe hebben verlatenwe hadden verlaten
    jullie verlatenjullie verlietenjullie hebben verlatenjullie hadden verlaten
    ze verlatenze verlietenze hebben verlatenze hadden verlaten
     
    toekomende tijdvoorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal verlatenik zou verlatenik zal hebben verlatenik zou hebben verlaten
    je zult verlatenje zou verlatenje zult hebben verlatenje zou hebben verlaten
    hij zal verlatenhij zou verlatenhij zal hebben verlatenhij zou hebben verlaten
    we zullen verlatenwe zouden verlatenwe zullen hebben verlatenwe zouden hebben verlaten
    jullie zullen verlatenjullie zouden verlatenjullie zullen hebben verlatenjullie zouden hebben verlaten
    ze zullen verlatenze zouden verlatenze zullen hebben verlatenze zouden hebben verlaten





    verliezen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijdvoltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik verliesik verloorik heb verlorenik had verloren
    je verliestje verloorje hebt verlorenje had verloren
    hij verliesthij verloorhij heeft verlorenhij had verloren
    we verliezenwe verlorenwe hebben verlorenwe hadden verloren
    jullie verliezenjullie verlorenjullie hebben verlorenjullie hadden verloren
    ze verliezenze verlorenze hebben verlorenze hadden verloren
     
    toekomende tijdvoorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal verliezenik zou verliezenik zal hebben verlorenik zou hebben verloren
    je zult verliezenje zou verliezenje zult hebben verlorenje zou hebben verloren
    hij zal verliezenhij zou verliezenhij zal hebben verlorenhij zou hebben verloren
    we zullen verliezenwe zouden verliezenwe zullen hebben verlorenwe zouden hebben verloren
    jullie zullen verliezenjullie zouden verliezenjullie zullen hebben verlorenjullie zouden hebben verloren
    ze zullen verliezenze zouden verliezenze zullen hebben verlorenze zouden hebben verloren





    vertellen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijdvoltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik vertelik verteldeik heb verteldik had verteld
    je verteltje verteldeje hebt verteldje had verteld
    hij vertelthij verteldehij heeft verteldhij had verteld
    we vertellenwe verteldenwe hebben verteldwe hadden verteld
    jullie vertellenjullie verteldenjullie hebben verteldjullie hadden verteld
    ze vertellenze verteldenze hebben verteldze hadden verteld
     
    toekomende tijdvoorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal vertellenik zou vertellenik zal hebben verteldik zou hebben verteld
    je zult vertellenje zou vertellenje zult hebben verteldje zou hebben verteld
    hij zal vertellenhij zou vertellenhij zal hebben verteldhij zou hebben verteld
    we zullen vertellenwe zouden vertellenwe zullen hebben verteldwe zouden hebben verteld
    jullie zullen vertellenjullie zouden vertellenjullie zullen hebben verteldjullie zouden hebben verteld
    ze zullen vertellenze zouden vertellenze zullen hebben verteldze zouden hebben verteld





    vertrekken
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijdvoltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik vertrekik vertrokik ben vertrokkenik was vertrokken
    je vertrektje vertrokje bent vertrokkenje was vertrokken
    hij vertrekthij vertrokhij is vertrokkenhij was vertrokken
    we vertrekkenwe vertrokkenwe zijn vertrokkenwe waren vertrokken
    jullie vertrekkenjullie vertrokkenjullie zijn vertrokkenjullie waren vertrokken
    ze vertrekkenze vertrokkenze zijn vertrokkenze waren vertrokken
     
    toekomende tijdvoorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal vertrekkenik zou vertrekkenik zal zijn vertrokkenik zou zijn vertrokken
    je zult vertrekkenje zou vertrekkenje zult zijn vertrokkenje zou zijn vertrokken
    hij zal vertrekkenhij zou vertrekkenhij zal zijn vertrokkenhij zou zijn vertrokken
    we zullen vertrekkenwe zouden vertrekkenwe zullen zijn vertrokkenwe zouden zijn vertrokken
    jullie zullen vertrekkenjullie zouden vertrekkenjullie zullen zijn vertrokkenjullie zouden zijn vertrokken
    ze zullen vertrekkenze zouden vertrekkenze zullen zijn vertrokkenze zouden zijn vertrokken





    vertalen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijdvoltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik vertaalik vertaaldeik heb vertaaldik had vertaald
    je vertaaltje vertaaldeje hebt vertaaldje had vertaald
    hij vertaalthij vertaaldehij heeft vertaaldhij had vertaald
    we vertalenwe vertaaldenwe hebben vertaaldwe hadden vertaald
    jullie vertalenjullie vertaaldenjullie hebben vertaaldjullie hadden vertaald
    ze vertalenze vertaaldenze hebben vertaaldze hadden vertaald
     
    toekomende tijdvoorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal vertalenik zou vertalenik zal hebben vertaaldik zou hebben vertaald
    je zult vertalenje zou vertalenje zult hebben vertaaldje zou hebben vertaald
    hij zal vertalenhij zou vertalenhij zal hebben vertaaldhij zou hebben vertaald
    we zullen vertalenwe zouden vertalenwe zullen hebben vertaaldwe zouden hebben vertaald
    jullie zullen vertalenjullie zouden vertalenjullie zullen hebben vertaaldjullie zouden hebben vertaald
    ze zullen vertalenze zouden vertalenze zullen hebben vertaaldze zouden hebben vertaald





    vertrouwen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijdvoltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik vertrouwik vertrouwdeik heb vertrouwdik had vertrouwd
    je vertrouwtje vertrouwdeje hebt vertrouwdje had vertrouwd
    hij vertrouwthij vertrouwdehij heeft vertrouwdhij had vertrouwd
    we vertrouwenwe vertrouwdenwe hebben vertrouwdwe hadden vertrouwd
    jullie vertrouwenjullie vertrouwdenjullie hebben vertrouwdjullie hadden vertrouwd
    ze vertrouwenze vertrouwdenze hebben vertrouwdze hadden vertrouwd
     
    toekomende tijdvoorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal vertrouwenik zou vertrouwenik zal hebben vertrouwdik zou hebben vertrouwd
    je zult vertrouwenje zou vertrouwenje zult hebben vertrouwdje zou hebben vertrouwd
    hij zal vertrouwenhij zou vertrouwenhij zal hebben vertrouwdhij zou hebben vertrouwd
    we zullen vertrouwenwe zouden vertrouwenwe zullen hebben vertrouwdwe zouden hebben vertrouwd
    jullie zullen vertrouwenjullie zouden vertrouwenjullie zullen hebben vertrouwdjullie zouden hebben vertrouwd
    ze zullen vertrouwenze zouden vertrouwenze zullen hebben vertrouwdze zouden hebben vertrouwd





    vinden
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijdvoltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik vindik vondik heb gevondenik had gevonden
    je vindtje vondje hebt gevondenje had gevonden
    hij vindthij vondhij heeft gevondenhij had gevonden
    we vindenwe vondenwe hebben gevondenwe hadden gevonden
    jullie vindenjullie vondenjullie hebben gevondenjullie hadden gevonden
    ze vindenze vondenze hebben gevondenze hadden gevonden
     
    toekomende tijdvoorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal vindenik zou vindenik zal hebben gevondenik zou hebben gevonden
    je zult vindenje zou vindenje zult hebben gevondenje zou hebben gevonden
    hij zal vindenhij zou vindenhij zal hebben gevondenhij zou hebben gevonden
    we zullen vindenwe zouden vindenwe zullen hebben gevondenwe zouden hebben gevonden
    jullie zullen vindenjullie zouden vindenjullie zullen hebben gevondenjullie zouden hebben gevonden
    ze zullen vindenze zouden vindenze zullen hebben gevondenze zouden hebben gevonden





    vliegen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijdvoltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik vliegik vloogik heb gevlogenik had gevlogen
    je vliegtje vloogje hebt gevlogenje had gevlogen
    hij vliegthij vlooghij heeft gevlogenhij had gevlogen
    we vliegenwe vlogenwe hebben gevlogenwe hadden gevlogen
    jullie vliegenjullie vlogenjullie hebben gevlogenjullie hadden gevlogen
    ze vliegenze vlogenze hebben gevlogenze hadden gevlogen
     
    toekomende tijdvoorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal vliegenik zou vliegenik zal hebben gevlogenik zou hebben gevlogen
    je zult vliegenje zou vliegenje zult hebben gevlogenje zou hebben gevlogen
    hij zal vliegenhij zou vliegenhij zal hebben gevlogenhij zou hebben gevlogen
    we zullen vliegenwe zouden vliegenwe zullen hebben gevlogenwe zouden hebben gevlogen
    jullie zullen vliegenjullie zouden vliegenjullie zullen hebben gevlogenjullie zouden hebben gevlogen
    ze zullen vliegenze zouden vliegenze zullen hebben gevlogenze zouden hebben gevlogen





    voorkomen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijdvoltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik voorkomik voorkwamik heb voorkomenik had voorkomen
    je voorkomtje voorkwamje hebt voorkomenje had voorkomen
    hij voorkomthij voorkwamhij heeft voorkomenhij had voorkomen
    we voorkomenwe voorkwamenwe hebben voorkomenwe hadden voorkomen
    jullie voorkomenjullie voorkwamenjullie hebben voorkomenjullie hadden voorkomen
    ze voorkomenze voorkwamenze hebben voorkomenze hadden voorkomen
     
    toekomende tijdvoorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal voorkomenik zou voorkomenik zal hebben voorkomenik zou hebben voorkomen
    je zult voorkomenje zou voorkomenje zult hebben voorkomenje zou hebben voorkomen
    hij zal voorkomenhij zou voorkomenhij zal hebben voorkomenhij zou hebben voorkomen
    we zullen voorkomenwe zouden voorkomenwe zullen hebben voorkomenwe zouden hebben voorkomen
    jullie zullen voorkomenjullie zouden voorkomenjullie zullen hebben voorkomenjullie zouden hebben voorkomen
    ze zullen voorkomenze zouden voorkomenze zullen hebben voorkomenze zouden hebben voorkomen





    voorkomen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijdvoltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik kom voorik kwam voorik ben voorgekomenik was voorgekomen
    je komt voorje kwam voorje bent voorgekomenje was voorgekomen
    hij komt voorhij kwam voorhij is voorgekomenhij was voorgekomen
    we komen voorwe kwamen voorwe zijn voorgekomenwe waren voorgekomen
    jullie komen voorjullie kwamen voorjullie zijn voorgekomenjullie waren voorgekomen
    ze komen voorze kwamen voorze zijn voorgekomenze waren voorgekomen
     
    toekomende tijdvoorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal voorkomenik zou voorkomenik zal zijn voorgekomenik zou zijn voorgekomen
    je zult voorkomenje zou voorkomenje zult zijn voorgekomenje zou zijn voorgekomen
    hij zal voorkomenhij zou voorkomenhij zal zijn voorgekomenhij zou zijn voorgekomen
    we zullen voorkomenwe zouden voorkomenwe zullen zijn voorgekomenwe zouden zijn voorgekomen
    jullie zullen voorkomenjullie zouden voorkomenjullie zullen zijn voorgekomenjullie zouden zijn voorgekomen
    ze zullen voorkomenze zouden voorkomenze zullen zijn voorgekomenze zouden zijn voorgekomen





    voorstellen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijdvoltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik stel voorik stelde voorik heb voorgesteldik had voorgesteld
    je stelt voorje stelde voorje hebt voorgesteldje had voorgesteld
    hij stelt voorhij stelde voorhij heeft voorgesteldhij had voorgesteld
    we stellen voorwe stelden voorwe hebben voorgesteldwe hadden voorgesteld
    jullie stellen voorjullie stelden voorjullie hebben voorgesteldjullie hadden voorgesteld
    ze stellen voorze stelden voorze hebben voorgesteldze hadden voorgesteld
     
    toekomende tijdvoorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal voorstellenik zou voorstellenik zal hebben voorgesteldik zou hebben voorgesteld
    je zult voorstellenje zou voorstellenje zult hebben voorgesteldje zou hebben voorgesteld
    hij zal voorstellenhij zou voorstellenhij zal hebben voorgesteldhij zou hebben voorgesteld
    we zullen voorstellenwe zouden voorstellenwe zullen hebben voorgesteldwe zouden hebben voorgesteld
    jullie zullen voorstellenjullie zouden voorstellenjullie zullen hebben voorgesteldjullie zouden hebben voorgesteld
    ze zullen voorstellenze zouden voorstellenze zullen hebben voorgesteldze zouden hebben voorgesteld





    vormen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijdvoltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik vormik vormdeik heb gevormdik had gevormd
    je vormtje vormdeje hebt gevormdje had gevormd
    hij vormthij vormdehij heeft gevormdhij had gevormd
    we vormenwe vormdenwe hebben gevormdwe hadden gevormd
    jullie vormenjullie vormdenjullie hebben gevormdjullie hadden gevormd
    ze vormenze vormdenze hebben gevormdze hadden gevormd
     
    toekomende tijdvoorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal vormenik zou vormenik zal hebben gevormdik zou hebben gevormd
    je zult vormenje zou vormenje zult hebben gevormdje zou hebben gevormd
    hij zal vormenhij zou vormenhij zal hebben gevormdhij zou hebben gevormd
    we zullen vormenwe zouden vormenwe zullen hebben gevormdwe zouden hebben gevormd
    jullie zullen vormenjullie zouden vormenjullie zullen hebben gevormdjullie zouden hebben gevormd
    ze zullen vormenze zouden vormenze zullen hebben gevormdze zouden hebben gevormd





    vallen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijdvoltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik valik vielik ben gevallenik was gevallen
    je valtje vielje bent gevallenje was gevallen
    hij valthij vielhij is gevallenhij was gevallen
    we vallenwe vielenwe zijn gevallenwe waren gevallen
    jullie vallenjullie vielenjullie zijn gevallenjullie waren gevallen
    ze vallenze vielenze zijn gevallenze waren gevallen
     
    toekomende tijdvoorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal vallenik zou vallenik zal zijn gevallenik zou zijn gevallen
    je zult vallenje zou vallenje zult zijn gevallenje zou zijn gevallen
    hij zal vallenhij zou vallenhij zal zijn gevallenhij zou zijn gevallen
    we zullen vallenwe zouden vallenwe zullen zijn gevallenwe zouden zijn gevallen
    jullie zullen vallenjullie zouden vallenjullie zullen zijn gevallenjullie zouden zijn gevallen
    ze zullen vallenze zouden vallenze zullen zijn gevallenze zouden zijn gevallen





    vragen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijdvoltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik vraagik vroegik heb gevraagdik had gevraagd
    je vraagtje vroegje hebt gevraagdje had gevraagd
    hij vraagthij vroeghij heeft gevraagdhij had gevraagd
    we vragenwe vroegenwe hebben gevraagdwe hadden gevraagd
    jullie vragenjullie vroegenjullie hebben gevraagdjullie hadden gevraagd
    ze vragenze vroegenze hebben gevraagdze hadden gevraagd
     
    toekomende tijdvoorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal vragenik zou vragenik zal hebben gevraagdik zou hebben gevraagd
    je zult vragenje zou vragenje zult hebben gevraagdje zou hebben gevraagd
    hij zal vragenhij zou vragenhij zal hebben gevraagdhij zou hebben gevraagd
    we zullen vragenwe zouden vragenwe zullen hebben gevraagdwe zouden hebben gevraagd
    jullie zullen vragenjullie zouden vragenjullie zullen hebben gevraagdjullie zouden hebben gevraagd
    ze zullen vragenze zouden vragenze zullen hebben gevraagdze zouden hebben gevraagd





    wachten
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijdvoltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik wachtik wachtteik heb gewachtik had gewacht
    je wachtje wachtteje hebt gewachtje had gewacht
    hij wachthij wachttehij heeft gewachthij had gewacht
    we wachtenwe wachttenwe hebben gewachtwe hadden gewacht
    jullie wachtenjullie wachttenjullie hebben gewachtjullie hadden gewacht
    ze wachtenze wachttenze hebben gewachtze hadden gewacht
     
    toekomende tijdvoorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal wachtenik zou wachtenik zal hebben gewachtik zou hebben gewacht
    je zult wachtenje zou wachtenje zult hebben gewachtje zou hebben gewacht
    hij zal wachtenhij zou wachtenhij zal hebben gewachthij zou hebben gewacht
    we zullen wachtenwe zouden wachtenwe zullen hebben gewachtwe zouden hebben gewacht
    jullie zullen wachtenjullie zouden wachtenjullie zullen hebben gewachtjullie zouden hebben gewacht
    ze zullen wachtenze zouden wachtenze zullen hebben gewachtze zouden hebben gewacht





    wandelen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijdvoltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik wandelik wandeldeik heb gewandeldik had gewandeld
    je wandeltje wandeldeje hebt gewandeldje had gewandeld
    hij wandelthij wandeldehij heeft gewandeldhij had gewandeld
    we wandelenwe wandeldenwe hebben gewandeldwe hadden gewandeld
    jullie wandelenjullie wandeldenjullie hebben gewandeldjullie hadden gewandeld
    ze wandelenze wandeldenze hebben gewandeldze hadden gewandeld
     
    toekomende tijdvoorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal wandelenik zou wandelenik zal hebben gewandeldik zou hebben gewandeld
    je zult wandelenje zou wandelenje zult hebben gewandeldje zou hebben gewandeld
    hij zal wandelenhij zou wandelenhij zal hebben gewandeldhij zou hebben gewandeld
    we zullen wandelenwe zouden wandelenwe zullen hebben gewandeldwe zouden hebben gewandeld
    jullie zullen wandelenjullie zouden wandelenjullie zullen hebben gewandeldjullie zouden hebben gewandeld
    ze zullen wandelenze zouden wandelenze zullen hebben gewandeldze zouden hebben gewandeld





    werken
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijdvoltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik werkik werkteik heb gewerktik had gewerkt
    je werktje werkteje hebt gewerktje had gewerkt
    hij werkthij werktehij heeft gewerkthij had gewerkt
    we werkenwe werktenwe hebben gewerktwe hadden gewerkt
    jullie werkenjullie werktenjullie hebben gewerktjullie hadden gewerkt
    ze werkenze werktenze hebben gewerktze hadden gewerkt
     
    toekomende tijdvoorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal werkenik zou werkenik zal hebben gewerktik zou hebben gewerkt
    je zult werkenje zou werkenje zult hebben gewerktje zou hebben gewerkt
    hij zal werkenhij zou werkenhij zal hebben gewerkthij zou hebben gewerkt
    we zullen werkenwe zouden werkenwe zullen hebben gewerktwe zouden hebben gewerkt
    jullie zullen werkenjullie zouden werkenjullie zullen hebben gewerktjullie zouden hebben gewerkt
    ze zullen werkenze zouden werkenze zullen hebben gewerktze zouden hebben gewerkt





    weten
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijdvoltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik weetik wistik heb gewetenik had geweten
    je weetje wistje hebt gewetenje had geweten
    hij weethij wisthij heeft gewetenhij had geweten
    we wetenwe wistenwe hebben gewetenwe hadden geweten
    jullie wetenjullie wistenjullie hebben gewetenjullie hadden geweten
    ze wetenze wistenze hebben gewetenze hadden geweten
     
    toekomende tijdvoorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal wetenik zou wetenik zal hebben gewetenik zou hebben geweten
    je zult wetenje zou wetenje zult hebben gewetenje zou hebben geweten
    hij zal wetenhij zou wetenhij zal hebben gewetenhij zou hebben geweten
    we zullen wetenwe zouden wetenwe zullen hebben gewetenwe zouden hebben geweten
    jullie zullen wetenjullie zouden wetenjullie zullen hebben gewetenjullie zouden hebben geweten
    ze zullen wetenze zouden wetenze zullen hebben gewetenze zouden hebben geweten





    willen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijdvoltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik wilik wildeik heb gewildik had gewild
    je wilje wildeje hebt gewildje had gewild
    hij wilhij wildehij heeft gewildhij had gewild
    we willenwe wildenwe hebben gewildwe hadden gewild
    jullie willenjullie wildenjullie hebben gewildjullie hadden gewild
    ze willenze wildenze hebben gewildze hadden gewild
     
    toekomende tijdvoorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal willenik zou willenik zal hebben gewildik zou hebben gewild
    je zult willenje zou willenje zult hebben gewildje zou hebben gewild
    hij zal willenhij zou willenhij zal hebben gewildhij zou hebben gewild
    we zullen willenwe zouden willenwe zullen hebben gewildwe zouden hebben gewild
    jullie zullen willenjullie zouden willenjullie zullen hebben gewildjullie zouden hebben gewild
    ze zullen willenze zouden willenze zullen hebben gewildze zouden hebben gewild





    worden
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijdvoltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik wordik werdik ben gewordenik was geworden
    je wordtje werdje bent gewordenje was geworden
    hij wordthij werdhij is gewordenhij was geworden
    we wordenwe werdenwe zijn gewordenwe waren geworden
    jullie wordenjullie werdenjullie zijn gewordenjullie waren geworden
    ze wordenze werdenze zijn gewordenze waren geworden
     
    toekomende tijdvoorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal wordenik zou wordenik zal zijn gewordenik zou zijn geworden
    je zult wordenje zou wordenje zult zijn gewordenje zou zijn geworden
    hij zal wordenhij zou wordenhij zal zijn gewordenhij zou zijn geworden
    we zullen wordenwe zouden wordenwe zullen zijn gewordenwe zouden zijn geworden
    jullie zullen wordenjullie zouden wordenjullie zullen zijn gewordenjullie zouden zijn geworden
    ze zullen wordenze zouden wordenze zullen zijn gewordenze zouden zijn geworden





    wonen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijdvoltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik woonik woondeik heb gewoondik had gewoond
    je woontje woondeje hebt gewoondje had gewoond
    hij woonthij woondehij heeft gewoondhij had gewoond
    we wonenwe woondenwe hebben gewoondwe hadden gewoond
    jullie wonenjullie woondenjullie hebben gewoondjullie hadden gewoond
    ze wonenze woondenze hebben gewoondze hadden gewoond
     
    toekomende tijdvoorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal wonenik zou wonenik zal hebben gewoondik zou hebben gewoond
    je zult wonenje zou wonenje zult hebben gewoondje zou hebben gewoond
    hij zal wonenhij zou wonenhij zal hebben gewoondhij zou hebben gewoond
    we zullen wonenwe zouden wonenwe zullen hebben gewoondwe zouden hebben gewoond
    jullie zullen wonenjullie zouden wonenjullie zullen hebben gewoondjullie zouden hebben gewoond
    ze zullen wonenze zouden wonenze zullen hebben gewoondze zouden hebben gewoond





    zakken
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijdvoltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik zakik zakteik ben gezaktik was gezakt
    je zaktje zakteje bent gezaktje was gezakt
    hij zakthij zaktehij is gezakthij was gezakt
    we zakkenwe zaktenwe zijn gezaktwe waren gezakt
    jullie zakkenjullie zaktenjullie zijn gezaktjullie waren gezakt
    ze zakkenze zaktenze zijn gezaktze waren gezakt
     
    toekomende tijdvoorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal zakkenik zou zakkenik zal zijn gezaktik zou zijn gezakt
    je zult zakkenje zou zakkenje zult zijn gezaktje zou zijn gezakt
    hij zal zakkenhij zou zakkenhij zal zijn gezakthij zou zijn gezakt
    we zullen zakkenwe zouden zakkenwe zullen zijn gezaktwe zouden zijn gezakt
    jullie zullen zakkenjullie zouden zakkenjullie zullen zijn gezaktjullie zouden zijn gezakt
    ze zullen zakkenze zouden zakkenze zullen zijn gezaktze zouden zijn gezakt





    zeggen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijdvoltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik zegik zeiik heb gezegdik had gezegd
    je zegtje zeije hebt gezegdje had gezegd
    hij zegthij zeihij heeft gezegdhij had gezegd
    we zeggenwe zeidenwe hebben gezegdwe hadden gezegd
    jullie zeggenjullie zeidenjullie hebben gezegdjullie hadden gezegd
    ze zeggenze zeidenze hebben gezegdze hadden gezegd
     
    toekomende tijdvoorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal zeggenik zou zeggenik zal hebben gezegdik zou hebben gezegd
    je zult zeggenje zou zeggenje zult hebben gezegdje zou hebben gezegd
    hij zal zeggenhij zou zeggenhij zal hebben gezegdhij zou hebben gezegd
    we zullen zeggenwe zouden zeggenwe zullen hebben gezegdwe zouden hebben gezegd
    jullie zullen zeggenjullie zouden zeggenjullie zullen hebben gezegdjullie zouden hebben gezegd
    ze zullen zeggenze zouden zeggenze zullen hebben gezegdze zouden hebben gezegd





    zeilen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijdvoltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik zeilik zeildeik heb gezeildik had gezeild
    je zeiltje zeildeje hebt gezeildje had gezeild
    hij zeilthij zeildehij heeft gezeildhij had gezeild
    we zeilenwe zeildenwe hebben gezeildwe hadden gezeild
    jullie zeilenjullie zeildenjullie hebben gezeildjullie hadden gezeild
    ze zeilenze zeildenze hebben gezeildze hadden gezeild
     
    toekomende tijdvoorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal zeilenik zou zeilenik zal hebben gezeildik zou hebben gezeild
    je zult zeilenje zou zeilenje zult hebben gezeildje zou hebben gezeild
    hij zal zeilenhij zou zeilenhij zal hebben gezeildhij zou hebben gezeild
    we zullen zeilenwe zouden zeilenwe zullen hebben gezeildwe zouden hebben gezeild
    jullie zullen zeilenjullie zouden zeilenjullie zullen hebben gezeildjullie zouden hebben gezeild
    ze zullen zeilenze zouden zeilenze zullen hebben gezeildze zouden hebben gezeild





    zetten
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijdvoltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik zetik zetteik heb gezetik had gezet
    je zetje zetteje hebt gezetje had gezet
    hij zethij zettehij heeft gezethij had gezet
    we zettenwe zettenwe hebben gezetwe hadden gezet
    jullie zettenjullie zettenjullie hebben gezetjullie hadden gezet
    ze zettenze zettenze hebben gezetze hadden gezet
     
    toekomende tijdvoorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal zettenik zou zettenik zal hebben gezetik zou hebben gezet
    je zult zettenje zou zettenje zult hebben gezetje zou hebben gezet
    hij zal zettenhij zou zettenhij zal hebben gezethij zou hebben gezet
    we zullen zettenwe zouden zettenwe zullen hebben gezetwe zouden hebben gezet
    jullie zullen zettenjullie zouden zettenjullie zullen hebben gezetjullie zouden hebben gezet
    ze zullen zettenze zouden zettenze zullen hebben gezetze zouden hebben gezet





    zeven
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijdvoltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik zeefik zeefdeik heb gezeefdik had gezeefd
    je zeeftje zeefdeje hebt gezeefdje had gezeefd
    hij zeefthij zeefdehij heeft gezeefdhij had gezeefd
    we zevenwe zeefdenwe hebben gezeefdwe hadden gezeefd
    jullie zevenjullie zeefdenjullie hebben gezeefdjullie hadden gezeefd
    ze zevenze zeefdenze hebben gezeefdze hadden gezeefd
     
    toekomende tijdvoorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal zevenik zou zevenik zal hebben gezeefdik zou hebben gezeefd
    je zult zevenje zou zevenje zult hebben gezeefdje zou hebben gezeefd
    hij zal zevenhij zou zevenhij zal hebben gezeefdhij zou hebben gezeefd
    we zullen zevenwe zouden zevenwe zullen hebben gezeefdwe zouden hebben gezeefd
    jullie zullen zevenjullie zouden zevenjullie zullen hebben gezeefdjullie zouden hebben gezeefd
    ze zullen zevenze zouden zevenze zullen hebben gezeefdze zouden hebben gezeefd





    zich herinneren
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijdvoltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik herinner meik herinnerde meik heb me herinnerdik had me herinnerd
    je herinnert jeje herinnerde jeje hebt je herinnerdje had je herinnerd
    hij herinnert zichhij herinnerde zichhij heeft zich herinnerdhij had zich herinnerd
    we herinneren onswe herinnerden onswe hebben ons herinnerdwe hadden ons herinnerd
    jullie herinneren jejullie herinnerden jejullie hebben je herinnerdjullie hadden je herinnerd
    ze herinneren zichze herinnerden zichze hebben zich herinnerdze hadden zich herinnerd
     
    toekomende tijdvoorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal me herinnerenik zou me herinnerenik zal me hebben herinnerdik zou me hebben herinnerd
    je zult je herinnerenje zou je herinnerenje zult je hebben herinnerdje zou je hebben herinnerd
    hij zal zich herinnerenhij zou zich herinnerenhij zal zich hebben herinnerdhij zou zich hebben herinnerd
    we zullen ons herinnerenwe zouden ons herinnerenwe zullen ons hebben herinnerdwe zouden ons hebben herinnerd
    jullie zullen je herinnerenjullie zouden je herinnerenjullie zullen je hebben herinnerdjullie zouden je hebben herinnerd
    ze zullen zich herinnerenze zouden zich herinnerenze zullen zich hebben herinnerdze zouden zich hebben herinnerd





    zien
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijdvoltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik zieik zagik heb gezienik had gezien
    je zietje zagje hebt gezienje had gezien
    hij ziethij zaghij heeft gezienhij had gezien
    we zienwe zagenwe hebben gezienwe hadden gezien
    jullie zienjullie zagenjullie hebben gezienjullie hadden gezien
    ze zienze zagenze hebben gezienze hadden gezien
     
    toekomende tijdvoorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal zienik zou zienik zal hebben gezienik zou hebben gezien
    je zult zienje zou zienje zult hebben gezienje zou hebben gezien
    hij zal zienhij zou zienhij zal hebben gezienhij zou hebben gezien
    we zullen zienwe zouden zienwe zullen hebben gezienwe zouden hebben gezien
    jullie zullen zienjullie zouden zienjullie zullen hebben gezienjullie zouden hebben gezien
    ze zullen zienze zouden zienze zullen hebben gezienze zouden hebben gezien





    zingen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijdvoltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik zingik zongik heb gezongenik had gezongen
    je zingtje zongje hebt gezongenje had gezongen
    hij zingthij zonghij heeft gezongenhij had gezongen
    we zingenwe zongenwe hebben gezongenwe hadden gezongen
    jullie zingenjullie zongenjullie hebben gezongenjullie hadden gezongen
    ze zingenze zongenze hebben gezongenze hadden gezongen
     
    toekomende tijdvoorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal zingenik zou zingenik zal hebben gezongenik zou hebben gezongen
    je zult zingenje zou zingenje zult hebben gezongenje zou hebben gezongen
    hij zal zingenhij zou zingenhij zal hebben gezongenhij zou hebben gezongen
    we zullen zingenwe zouden zingenwe zullen hebben gezongenwe zouden hebben gezongen
    jullie zullen zingenjullie zouden zingenjullie zullen hebben gezongenjullie zouden hebben gezongen
    ze zullen zingenze zouden zingenze zullen hebben gezongenze zouden hebben gezongen





    zitten
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijdvoltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik zitik zatik heb gezetenik had gezeten
    je zitje zatje hebt gezetenje had gezeten
    hij zithij zathij heeft gezetenhij had gezeten
    we zittenwe zatenwe hebben gezetenwe hadden gezeten
    jullie zittenjullie zatenjullie hebben gezetenjullie hadden gezeten
    ze zittenze zatenze hebben gezetenze hadden gezeten
     
    toekomende tijdvoorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal zittenik zou zittenik zal hebben gezetenik zou hebben gezeten
    je zult zittenje zou zittenje zult hebben gezetenje zou hebben gezeten
    hij zal zittenhij zou zittenhij zal hebben gezetenhij zou hebben gezeten
    we zullen zittenwe zouden zittenwe zullen hebben gezetenwe zouden hebben gezeten
    jullie zullen zittenjullie zouden zittenjullie zullen hebben gezetenjullie zouden hebben gezeten
    ze zullen zittenze zouden zittenze zullen hebben gezetenze zouden hebben gezeten





    zoeken
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijdvoltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik zoekik zochtik heb gezochtik had gezocht
    je zoektje zochtje hebt gezochtje had gezocht
    hij zoekthij zochthij heeft gezochthij had gezocht
    we zoekenwe zochtenwe hebben gezochtwe hadden gezocht
    jullie zoekenjullie zochtenjullie hebben gezochtjullie hadden gezocht
    ze zoekenze zochtenze hebben gezochtze hadden gezocht
     
    toekomende tijdvoorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal zoekenik zou zoekenik zal hebben gezochtik zou hebben gezocht
    je zult zoekenje zou zoekenje zult hebben gezochtje zou hebben gezocht
    hij zal zoekenhij zou zoekenhij zal hebben gezochthij zou hebben gezocht
    we zullen zoekenwe zouden zoekenwe zullen hebben gezochtwe zouden hebben gezocht
    jullie zullen zoekenjullie zouden zoekenjullie zullen hebben gezochtjullie zouden hebben gezocht
    ze zullen zoekenze zouden zoekenze zullen hebben gezochtze zouden hebben gezocht





    zorgen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijdvoltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik zorgik zorgdeik heb gezorgdik had gezorgd
    je zorgtje zorgdeje hebt gezorgdje had gezorgd
    hij zorgthij zorgdehij heeft gezorgdhij had gezorgd
    we zorgenwe zorgdenwe hebben gezorgdwe hadden gezorgd
    jullie zorgenjullie zorgdenjullie hebben gezorgdjullie hadden gezorgd
    ze zorgenze zorgdenze hebben gezorgdze hadden gezorgd
     
    toekomende tijdvoorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal zorgenik zou zorgenik zal hebben gezorgdik zou hebben gezorgd
    je zult zorgenje zou zorgenje zult hebben gezorgdje zou hebben gezorgd
    hij zal zorgenhij zou zorgenhij zal hebben gezorgdhij zou hebben gezorgd
    we zullen zorgenwe zouden zorgenwe zullen hebben gezorgdwe zouden hebben gezorgd
    jullie zullen zorgenjullie zouden zorgenjullie zullen hebben gezorgdjullie zouden hebben gezorgd
    ze zullen zorgenze zouden zorgenze zullen hebben gezorgdze zouden hebben gezorgd





    zwaaien
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijdvoltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik zwaaiik zwaaideik heb gezwaaidik had gezwaaid
    je zwaaitje zwaaideje hebt gezwaaidje had gezwaaid
    hij zwaaithij zwaaidehij heeft gezwaaidhij had gezwaaid
    we zwaaienwe zwaaidenwe hebben gezwaaidwe hadden gezwaaid
    jullie zwaaienjullie zwaaidenjullie hebben gezwaaidjullie hadden gezwaaid
    ze zwaaienze zwaaidenze hebben gezwaaidze hadden gezwaaid
     
    toekomende tijdvoorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal zwaaienik zou zwaaienik zal hebben gezwaaidik zou hebben gezwaaid
    je zult zwaaienje zou zwaaienje zult hebben gezwaaidje zou hebben gezwaaid
    hij zal zwaaienhij zou zwaaienhij zal hebben gezwaaidhij zou hebben gezwaaid
    we zullen zwaaienwe zouden zwaaienwe zullen hebben gezwaaidwe zouden hebben gezwaaid
    jullie zullen zwaaienjullie zouden zwaaienjullie zullen hebben gezwaaidjullie zouden hebben gezwaaid
    ze zullen zwaaienze zouden zwaaienze zullen hebben gezwaaidze zouden hebben gezwaaid





    zwemmen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijdvoltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik zwemik zwomik heb gezwommenik had gezwommen
    je zwemtje zwomje hebt gezwommenje had gezwommen
    hij zwemthij zwomhij heeft gezwommenhij had gezwommen
    we zwemmenwe zwommenwe hebben gezwommenwe hadden gezwommen
    jullie zwemmenjullie zwommenjullie hebben gezwommenjullie hadden gezwommen
    ze zwemmenze zwommenze hebben gezwommenze hadden gezwommen
     
    toekomende tijdvoorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal zwemmenik zou zwemmenik zal hebben gezwommenik zou hebben gezwommen
    je zult zwemmenje zou zwemmenje zult hebben gezwommenje zou hebben gezwommen
    hij zal zwemmenhij zou zwemmenhij zal hebben gezwommenhij zou hebben gezwommen
    we zullen zwemmenwe zouden zwemmenwe zullen hebben gezwommenwe zouden hebben gezwommen
    jullie zullen zwemmenjullie zouden zwemmenjullie zullen hebben gezwommenjullie zouden hebben gezwommen
    ze zullen zwemmenze zouden zwemmenze zullen hebben gezwommenze zouden hebben gezwommen




    naar boven